In december 2023 drukte toenmalig Vlaams minister voor welzijn Crevits de pauzeknop in voor adopties uit het buitenland (‘interlandelijke adopties’). De nieuwe minister voor welzijn, Gennez, heeft beslist om die pauze ook voor 2025 aan te houden. Dat is een goede zaak vanuit een kinderrechten en -mensenrechtenperspectief.

Interlandelijke adopties zijn problematisch vanuit een kinderrechtenperspectief

Het internationaal recht van de kinderrechten verbiedt interlandelijke adopties niet. Ze zijn dus toegelaten. Maar het zet wel aan tot een terughoudende opstelling. Ten eerste verplicht het Kinderrechtenverdrag, waar nagenoeg alle staten ter wereld partij bij zijn, verdragspartijen niet om interlandelijke adoptie toe te laten. Er gelden wel restrictieve voorwaarden. Ten eerste kan interlandelijke adoptie slechts subsidiair ten aanzien van gepaste binnenlandse vormen van zorg. Als bijvoorbeeld pleegzorg of binnenlandse adoptie mogelijk is, kan interlandelijke adoptie niet. Ten tweede moet het belang van het kind de allesbepalende factor zijn om tot interlandelijke adoptie over te gaan. Daarmee is de adoptiebepaling (art. 21) strenger dan de algemene bepaling over het belang van het kind (art. 3.1) in het Kinderrechtenverdrag. Die algemene bepaling stelt dat het belang van het kind een hoofdoverweging moet zijn (a primary consideration), de adoptiebepaling dat het de allesbepalende factor is (the primary consideration). Ten derde moet voldaan zijn aan een aantal vormelijke en inhoudelijke vereisten, waaronder de toestemming van alle betrokkenen. Verder mag een interlandelijke adoptie ook niet resulteren in ongepast geldgewin.

Een kinderrechtelijke benadering die verder gaat dan de juridische (minimum)normen maakt interlandelijke adoptie bijzonder problematisch. Ten eerste voedt het instituut van de interlandelijke adoptie allerlei vormen van kindwitwaspraktijken, gaande van ‘wezenproductie’ tot regelrechte kinderontvoering en -handel, dwang en manipulatie van de biologische ouders, vervalsing van documenten en corruptie. Goedbedoelde verplichtingen om ongepast geldgewin te verbieden lijken op die kindwitwaspraktijken nauwelijks of geen greep te krijgen. Ten tweede kan interlandelijke adoptie de aandacht afleiden van de grondoorzaken, of zelfs in stand houden. Laten we even aannemen dat interlandelijke adoptie inderdaad is ingegeven door menselijke overwegingen (‘het redden van wezen’, orphan rescue). Dan zou de aandacht eerder moeten gaan naar het aanpakken van de bron van de problemen in de landen van herkomst (gebrek aan ontwikkelingskansen of zelfs primaire overlevingskansen voor kinderen), dan naar het zeer selectief aanbieden van kansen in het Globale Noorden voor sommige kinderen. Menselijke overwegingen dwingen tot structurele steun aan alternatieve zorg in de landen van het Globale Zuiden. Of toch minstens tot het niet verder in stand houden van de grondoorzaken. Interlandelijke adoptie bestendigt nogal eens de opvang van kinderen in instellingen (om ervoor te zorgen dat kinderen voorradig zijn voor de adoptiemarkt) en bemoeilijkt of verhindert mogelijk de uitbouw van binnenlandse alternatieve zorg. Ten derde kan het instituut van interlandelijke adoptie gezien worden als neokoloniaal. Het houdt het beeld in stand dat de landen van herkomst (veelal zogenaamde ontwikkelingslanden) zelf niet in staat zijn om gepaste zorg te bieden. Bovendien is er de suggestie dat landen in het Globale Noorden dat wel, en beter kunnen. Een andere neokoloniale dimensie van interlandelijke adoptie is dat het Globale Zuiden hier opnieuw als een soort van wingewest voor het Globale Noorden fungeert, door te voorzien in kinderen voor ouders die dat wensen. Tegelijk worden ontwikkelingslanden hierdoor beroofd van een deel van hun menselijk kapitaal. Ten slotte bevordert interlandelijke adoptie ook de Westerse benadering van verwantschap die vooral aandacht heeft voor het kerngezin, ten koste van niet-Westerse vormen van verwantschap.

Al die kinderrechtelijke overwegingen samengenomen dwingen tot het uitfaseren van interlandelijke adoptie. Let wel: mijn pleidooi voor het beleidsmatig uitfaseren en uiteindelijk stopzetten van interlandelijke adopties houdt geen beoordeling, laat staan veroordeling, in van individuele adoptiegevallen tot op heden.

Heeft niet elk kind recht op zorg en een warme gezinsomgeving?

Berooft de huidige adoptiepauze, en de voorgestelde uitfasering, kinderen niet van hun recht op een menswaardige ontwikkeling en een gezinsleven?

Eerst enkele feiten. We mogen de omvang van interlandelijke adopties niet overschatten. Globaal neemt het aantal interlandelijke adopties stelselmatig af. In 2004 vonden in totaal nog meer dan 45 000 interlandelijke adopties plaats, in 2022 amper 3 700. In Vlaanderen gaat het de laatste jaren om minder dan 30 interlandelijke adopties per jaar.

Maar zelfs als het een uiterst kleine groep kinderen betreft die door interlandelijke adoptie een gezinsomgeving genieten, is dat vanuit een kinderrechtenbenadering belangrijk. In een rechtenbenadering telt elk kind. Het is nog maar de vraag of een interlandelijke adoptie de beste opvang biedt. Het Kinderrechtenverdrag bevat een duidelijke voorrangsregeling: interlandelijke adoptie is enkel te beschouwen als een alternatieve vorm van zorg indien het kind in het land van oorsprong niet terecht kan in pleegzorg of een adoptiegezin, of er daar niet op enige gepaste wijze voor gezorgd kan worden. Alle vormen van zorg in het land van herkomst gaan dus voor op interlandelijke adoptie. Toegegeven, er zit enige spanning of misschien zelf tegenspraak met een andere bepaling in het Kinderrechtenverdrag (art. 20), waarin pleegzorg, kafalah en adoptie de voorkeur verdienen op plaatsing in een instelling. In het licht van deze bepaling zou adoptie de voorkeur verdienen op zorg in een instelling.

Bij het overwegen van de zorgopties moet er ook oog zijn voor continuïteit in de opvoeding en voor de etnische, religieuze, culturele en taalkundige achtergrond van het kind. Vaak zal interlandelijke adoptie een radicale breuk betekenen met opvoeding en achtergrond.

Ten slotte zou elke uitfasering van adoptie moeten leiden tot een verschuiving van de inzet van de middelen, niet tot een besparing. De middelen die nu gebruikt worden in Vlaanderen en de andere bestemmingen van interlandelijke adopties (voor het voorbereiden en screenen van ouders; voor de organisatie van adoptiediensten, voor nazorg en zo meer) moeten gaan naar het uitbouwen en ondersteunen van vervangende zorg voor kinderen in de herkomstlanden. Dat zou in lijn zijn met de tekst en geest van het Kinderrechtenverdrag. Om het met de woorden van het toezichtcomité bij het Kinderrechtenverdrag te zeggen: ‘implementation of the Convention is a cooperative exercise for the States of the world’ (§ 60). Staten moeten samenwerken om het Kinderrechtenverdrag te realiseren. Die samenwerking houdt ook in dat landen uit het Globale Noorden met ontwikkelingssamenwerking moeten bijdragen tot de implementatie van kinderrechten (§ 60), in het bijzonder ook wat de gezinsvervangende zorg betreft.

Het pauzeren of uitfaseren van interlandelijke adoptie betekent dus niet dat kinderen met zorgnoden aan hun lot overgelaten mogen worden, wel integendeel. Rijke staten en regio’s zoals Vlaanderen zijn niet alleen moreel, maar ook juridisch verplicht om een bijdrage te leveren tot gezinsvervangende zorg in landen die daar zelf onvoldoende kunnen voor instaan.

Wat met de rechten van kandidaat-adoptieouders?

In het recht van de mensenrechten worden botsende rechten in veel gevallen tegen elkaar afgewogen. Dat is niet zo in het geval van interlandelijke adoptie: het belang van het kind is hier de hoofdoverweging. De rechten van het kind primeren hier dus op die van de ouders. Meer in het algemeen is het trouwens zo dat de mensenrechten, en in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, géén recht op adoptie (§§ 377 en 415) noch het recht om een gezin te stichten (§ 141) waarborgen.

Een (deel)staat heeft het recht om interlandelijke adopties geheel of gedeeltelijk stop te zetten, maar moet daarbij wel zijn mensenrechtenrechtelijke verplichtingen nakomen. Daarom spreek ik liever van uitfaseren dan van stopzetten. Het Hof in Straatsburg heeft verduidelijkt dat bij stopzetting van interlandelijke adopties gepaste aandacht moet gaan naar de stand van zaken van lopende procedures en naar de individuele omstandigheden (§§ 425-426). De redenen daarvoor zijn onder meer dat interlandelijke adopties lange en ingewikkelde procedures zijn die aanzienlijke tijd en inspanningen van de kandidaat-adoptieouders vergen, en ook een grote emotionele impact hebben omdat de kandidaat-adoptieouders en het kind zich aan elkaar beginnen te hechten (§ 421).

De adoptiepauze die Vlaanderen sinds 2023 aanhoudt lijkt me mensenrechtenconform te zijn. Niet alle (lopende) adoptieprocedures zijn stopgezet. Het Vlaams Centrum voor Adoptie volgt de zowat 80 dossiers op van de kandidaat-adoptanten die reeds een bemiddelingsovereenkomst getekend hadden.

Bij wijze van besluit

In behoorlijk wat Europese landen worden mogelijke misstanden in interlandelijke adopties onderzocht, zijn internationale adopties stopgezet of is de pauzeknop ingedrukt. Nederland zette er een punt achter in mei 2024. Afwachten of Vlaanderen ook van pauze naar stop gaat. Niet om op zichzelf terug te plooien, maar als blijk van structurele internationale solidariteit. Daar zijn alvast goede kinderrechtelijke en mensenrechtelijke argumenten voor.


Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Wouter Vandenhole

Wouter Vandenhole doceert mensenrechten en kinderrechten aan de Universiteit Antwerpen. Hij leidt de onderzoeksgroep recht en ontwikkeling.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *