Door de VRT-serie ‘Godvergeten’ en de daaropvolgende negatieve reacties richting de katholieke Kerk kwam de discussie over overheidsfinanciering van religies opnieuw op de voorgrond. In deze blogpost gaat Leni Franken na in hoeverre ons huidige Belgische systeem voor die financiering zich verhoudt tot de systemen in onze buurlanden, hoe de geldpot verdeeld wordt over verschillende religies heen en of de overheid überhaupt in financiering moet voorzien.
Naar aanleiding van de reeks Godvergeten stellen veel Belgen zich vragen bij de manier waarop in België financiering bestaat voor religies vanuit de overheid. Hoe zit dit systeem eigenlijk in elkaar? Krijgt de katholieke Kerk werkelijk de grootste hap uit het budget? Is dat, in tijden van toenemende diversiteit en secularisering, wel fair? En waarom zouden we eigenlijk als overheid – en dus als belastingbetaler – een aantal religies en levensbeschouwingen financieren? Deze blogpost tracht deze vragen nauwgezet te beantwoorden.
Hoe werkt het Belgische financieringssysteem?
In België worden sinds 1831 ‘erkende erediensten’ direct door de overheid gefinancierd. Deze financiering, die teruggaat op het concordaat dat Napoleon in 1801 met Paus Pius VII afsloot, is grondwettelijk vastgelegd in het huidige artikel 181:
§ 1. De wedden en pensioenen van de bedienaren der erediensten komen ten laste van de Staat; de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken.
§ 2. De wedden en pensioenen van de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing, komen ten laste van de Staat; de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken.
In 1831 ging het voornamelijk om subsidies voor priesters, maar ook de israëlitische en protestantse erediensten, die reeds onder Napoleontisch bewind erkend waren, hadden recht op overheidsfinanciering. Ook de anglicaanse kerk werd al gauw (1835) erkend, al werd haar representatief orgaan pas officieel erkend in 1875. Een eeuw later werd de islamitische eredienst erkend (1974) en nadien volgden de orthodoxe eredienst (1985) en het vrijzinnig humanisme (1993). In maart 2023 keurde de ministerraad een voorontwerp van wet goed om ook het boeddhisme te erkennen.
Naast de in de Grondwet vermelde federale steun (lonen en pensioenen), zijn er ook andere vormen van overheidssubsidiëring. Zo komen lokale overheden onder meer tussen voor het onderhoud en de verwarming van gebedshuizen en voor de materiële goederen die gebruikt worden voor het uitoefenen van de erediensten. Daarnaast wordt geld vrijgemaakt voor een woning of woonstvergoeding voor ‘bedienaars’ en zijn gebedshuizen vrijgesteld van onroerende voorheffing. Voorts bepaalt artikel 24 van de Grondwet dat “[d]e scholen ingericht door openbare besturen, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan[bieden] tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer” en dat “alle leerlingen die leerplichtig zijn, ten laste van de gemeenschap recht [hebben] op een morele of religieuze opvoeding.” Officiële scholen zijn dus grondwettelijk verplicht om onderwijs in de erkende religies en in de niet-confessionele zedenleer aan te bieden. Dat onderwijs wordt, net zoals het levensbeschouwelijk onderwijs in de vrije scholen (die voornamelijk, maar niet uitsluitend katholiek zijn) eveneens door de overheid bekostigd.
Wat doen andere landen en wat zegt het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Op 4 november 1950 ondertekende België het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin een aantal fundamentele rechten en vrijheden worden beschermd. Om dit Verdrag ook juridisch afdwingbaar te maken werd in 1959 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) opgericht door de Raad van Europa. Voor België betekent dit dus dat de wetgeving inzake de financiering van religies en levensbeschouwingen niet enkel in overeenstemming moet zijn met de Grondwet, maar ook met het EVRM, waarin onder meer de vrijheid van religie (artikel 9) en het verbod op discriminatie (artikel 14) werden vastgelegd.
Omwille van historische, culturele en sociologische factoren zijn de kerk-staat verhoudingen in diverse lidstaten die het EVRM hebben ondertekend, vaak sterk uiteenlopend. Daarom geeft het EHRM de lidstaten een ruime appreciatiemarge (margin of appreciation) die hen toelaat autonoom te bepalen op welke manier de vrijheid van godsdienst (die zowel gaat over het geloven als over het belijden of praktiseren) de facto vorm krijgt. Zo kunnen lidstaten ervoor kiezen om een hands-off beleid te voeren en dus religies en levensbeschouwingen niet direct te financieren. Dat is bijvoorbeeld het geval in Frankrijk en in Nederland. Maar lidstaten kunnen er even goed voor kiezen om (erkende) religies en levensbeschouwingen direct te ondersteunen. Dat kan via een systeem van optionele kerkbelastingen (Kirchensteuer)zoals in Duitsland, waar burgers extrabelastingen betalen voor religies/levensbeschouwingen naar keuze. Ook het Italiaanse systeem, waarbij alle belastingplichtigen moeten aanvinken welke religie ze financieel willen steunen en waarbij ze ook de mogelijkheid hebben om het goede doel aan te vinken, is mogelijk. Tot slot kan de overheid, zoals in België, zelf een budget vrijmaken om erkende religies/levensbeschouwingen te subsidiëren. Welk model men ook kiest, de vrijheid van godsdienst (en dus ook de collectieve uitoefening van godsdienst/levensbeschouwing) moet steeds gevrijwaard zijn, de overheid moet zich steeds neutraal en onpartijdig opstellen en ‘gelijke gevallen’ moeten steeds gelijk worden behandeld (non-discriminatie).
Is het Belgische systeem fair?
Laten we beginnen bij het principe van gelijke behandeling en non-discriminatie. Wordt daar, in het Belgische erkennings- en financieringsbeleid aan voldaan? Helaas is dat niet het geval. In België worden immers verschillende criteria gehanteerd voor de verdeling van subsidies. Zo wordt het aantal toegekende plaatsen voor ‘bedienaars van de eredienst’ voor de katholieke Kerk nog grotendeels gebaseerd op het aantal inwoners per parochie, terwijl voor andere erediensten het geschatte aantal gelovigen en voor het vrijzinnig humanisme de maatschappelijke relevantie als criterium geldt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de katholieke Kerk qua subsidiëring met kop en schouders boven de andere erediensten uitsteekt: in 2022 ging het volgens Jean-François Husson om 75% van het totale budget. Maar ook de vrijzinnigen krijgen, met 15% van het totaalbudget, een grote hap van de koek. Naast deze ongelijke verdeling zijn de lonen niet voor alle ‘bedienaars’ gelijk: een vrijzinnige morele consulent verdient meer dan een Rooms-katholieke pastoor, maar deze laatste mag dan weer verschillende taken cumuleren en krijgt een gratis woning of woonvergoeding, terwijl dat niet geldt voor de morele consulent. Tot slot zijn ook de criteria voor erkenning onfair: één van deze criteria is immers dat de betreffende levensbeschouwingen “in staat zijn om zich te structureren op een manier zodat er slechts één representatief orgaan is”. Het voldoen aan dit criterium, dat gebaseerd is op de structuur van de Rooms-katholieke Kerk – en dus niet neutraal is –, is voor heel wat levensbeschouwingen quasi-onmogelijk. Zo zijn er tot op heden problemen met de moslimexecutieve, maar ook voor bijvoorbeeld protestantse en boeddhistische geloofsgemeenschappen was en is het allesbehalve evident om zich te verenigen in één overkoepelend orgaan.
Omwille van deze ongelijkheden binnen het systeem oordeelde het United Nations Human Rights Committee in 1998 dat “de procedures voor de erkenning van levensbeschouwingen en de regels voor de overheidsfinanciering van erkende levensbeschouwingen problematisch zijn in het licht van artikel 18 [vrijheid van godsdienst], 26 [gelijkheid en non-discriminatie] en 27 [bescherming van minderheden] van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens”. Recenter, in een casus rond het niet toekennen van vrijstelling van belastingen op onroerend goed voor Getuigen van Jehovah, oordeelde het EHRM dan weer dat de Belgische staat met het huidige systeem de vrijheid van godsdienst (artikel 9) en het verbod op discriminatie (artikel 14) onvoldoende respecteert.
Meer dan vijftien jaar geleden werd het huidige financieringssysteem door een expertisegroep geëvalueerd en vijf jaar later deed een andere expertisegroep enkele voorstellen om het systeem aan te passen. Hoewel er in de rapporten enkele zinvolle suggesties werden gedaan met het oog op faire verdeling en transparante, objectieve erkenningscriteria, is er tot op heden niets met deze aanbevelingen gebeurd.
Waarom financiële steun voor religies of levensbeschouwing voorzien?
Naast de vraag of het huidige systeem wel fair is, is er ook de vraag waarom we religies/levensbeschouwingen überhaupt zouden financieren. En waarom zouden we subsidies voor levensbeschouwingen grondwettelijk verankeren, terwijl dat niet gebeurt voor bijvoorbeeld cultuursubsidies, subsidies voor politieke partijen en subsidies voor sport en recreatie? Zijn religies en levensbeschouwingen zo bijzonder dat ze extra grondwettelijke privileges verdienen?
Vaak wordt door voorstanders van het systeem gewezen op de mogelijkheid van overheidscontrole, op het maatschappelijk nut van religies/levensbeschouwingen, en op de de facto vrijheid van godsdienst. Bij deze argumenten kunnen echter een aantal vraagtekens worden geplaatst. Zo zijn er bijvoorbeeld geloofsgemeenschappen die (nog) niet erkend zijn en die dus wat controle betreft door de mazen van het net glippen. En zelfs bij erkende religies/levensbeschouwingen is overheidscontrole, omwille van de scheiding tussen kerk en staat (artikel 21 in de Belgische Grondwet), niet evident. Daarnaast blijkt er anno 2023 geen consensus meer te zijn over het ‘maatschappelijk nut’ van religie en over de financiering ervan. Een grootschalig onderzoek uit 2017 bracht alvast aan het licht dat 68% van de Belgen vindt dat religie meer kwaad dan goed doet, terwijl slechts 18% overtuigd is dat religie zorgt voor ‘betere burgers’. Een ander onderzoek toonde dan weer aan dat slechts 13% van de Belgische bevolking vindt dat het huidige financieringssysteem van levensbeschouwingen behouden moet blijven. Tot slot gaat ook het argument van de godsdienstvrijheid niet op. Deze vrijheid kan immers ook zonder directe en grondwettelijk vastgelegde overheidssteun gegarandeerd worden.
Dat laatste zien we bijvoorbeeld in Nederland, waar in 1983 de directe financiering van levensbeschouwingen werd afgeschaft. Het einde van dit systeem betekende echter niet dat het gedaan was met de godsdienstvrijheid, noch dat subsidiëring voor religies onbestaande zou zijn. Zo kunnen lokale geloofsgemeenschappen in Nederland, mits aan een aantal criteria voldaan is, aanspraak maken op belastingvoordelen. Met het oog op de praktische uitoefening van religie is ook lokale overheidssteun voor (het onderhoud van) gebedshuizen mogelijk. Daarnaast worden er bij een reële behoefte vanuit de samenleving door de Nederlandse Overheid subsidies vrijgemaakt voor aalmoezeniers en geestelijke verzorgers in onder meer de ziekenzorg, het gevangeniswezen en het leger, zodat de vrijheid van godsdienst ook in deze bijzondere situaties gevrijwaard kan worden.
Het Nederlandse model toont aan dat de vrijheid van godsdienst ook zonder grondwettelijk vastgelegde steun voor levensbeschouwingen en zonder een daaraan gekoppeld systeem van erkenning op basis van unfaire criteria, gevrijwaard kan blijven. Bovendien laat het Nederlandse model zien dat het mogelijk is om als overheid bepaalde vormen van levensbeschouwelijke dienstverlening te faciliteren en te subsidiëren, waarbij rekening wordt gehouden met maatschappelijke veranderingen en noden. Willen we als overheid écht gaan voor godsdienstvrijheid, gelijkheid en de bescherming van minderheden, dan is het Nederlandse model misschien wel the way forward.
Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.
0 reacties