Bij rampen en humanitaire crisissituaties wordt vaak een beroep gedaan op het grote publiek voor financiële, materiële en/of emotionele hulp. Maar de ene ramp is duidelijk de andere niet. Verschillende factoren bepalen immers of en hoe het publiek reageert op beelden van lijden die ze ontvangen via media.  

Begin maart 2023 had het Belgische noodhulpconsortium 12-12 al ruim 12 miljoen euro ingezameld voor de slachtoffers van de aardbeving in Turkije en Syrië, terwijl hun eerdere campagnes voor andere recente aardbevingen in Indonesië (2018, 2,6 miljoen euro) en Nepal (2015, €3,1 miljoen) veel minder succesvol waren, wat erop wijst dat de aanwezigheid van een grote Turkse diasporagemeenschap in België mogelijks een belangrijke rol heeft gespeeld bij het mobiliseren van de humanitaire hulp voor het buitenlands lijden. Eind oktober 2023 trekken het noodhulpconsortium en het Rode Kruis opnieuw aan de alarmbel. Het conflict in Palestina en Israël is dan al uitgegroeid tot één van de grootste humanitaire crisissen uit de recente geschiedenis, maar de beperkte financiële steun die de organisaties in Vlaanderen ontvangen om slachtoffers ter plaatse te kunnen helpen, staat in schril contrast met de grote noden. Waarom reageren we blijkbaar verschillend als we getuige zijn van lijden op afstand in, door en via de media? Hoe komt het dat mensen meer om de ene ramp lijken te geven en minder om de ander?

Het antwoord op deze vragen is niet zo eenvoudig te geven. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt immers steeds opnieuw dat de relatie tussen de reactie van het publiek op rampen en de factoren die deze beïnvloeden, een complex samenspel van meerdere elementen is. Het is niet verrassend dat mensen, wanneer ze worden geconfronteerd met gemedieerd lijden op afstand, een complex, divers en soms zelfs tegenstrijdig scala aan emotionele reacties vertonen (Höijer 2004, Huiberts 2018). Deze zijn tot op zekere hoogte onvoorspelbaar en worden beïnvloed of gemedieerd door een divers aantal factoren, wat leidt tot het complexe samenspel van verschillende psychologische en sociaal-culturele dynamieken. In deze korte bijdrage zullen we ons bijgevolg beperken tot de twee belangrijkste clusters van factoren.

Ten eerste kunnen we verwijzen naar de mediarepresentatie. Met andere woorden, de manier waarop media berichten over het lijden en de hoeveelheid aandacht die ze eraan schenken hebben een invloed op de mate waarin het publiek reageert. Statistieken geven aan dat het overgrote deel van rampen plaatsvindt in ontwikkelingslanden. Bijgevolg zijn rampen voor de gemiddelde Westerling buitenlands lijden waar men geen directe getuige van is en weinig tot geen affiniteit of emotionele betrokkenheid mee heeft. In die zin dichten verschillende academici en critici een essentiële rol toe aan nieuwsmedia aangezien ze mensen informeren over het bestaan van dit ‘verre’ lijden (Joye 2010). Cru gesteld, wordt een humanitaire crisis niet opgepikt door de media, dan is de kans bijzonder klein dat er hulpacties worden opgezet. De mate van media-aandacht wordt verder bepaald door een reeks van zogenaamde nieuwswaarden of criteria. In eerste instantie, is het brede concept van nabijheid hier van belang. Hoe nabijer een crisis, hoe meer aandacht en hoe groter de kans op emotionele betrokkenheid vanwege het publiek. Nabijheid kunnen we zien als geografische afstand tot de ramp maar zeker ook als psychologische en emotionele afstand. Hierbij kunnen een gemeenschappelijke taal, historische banden, culturele affiniteit, het delen van een zelfde religie tot zelfs economische relaties tussen beide landen een positieve impact hebben. Deze factoren duiden immers op een bepaalde relatie van betrokkenheid en identificatie tussen enerzijds de lezer/kijker en anderzijds de door een noodsituatie getroffen personen. Waar een grotere geografische afstand tussen toeschouwer en slachtoffer de empathie en interesse vanwege het publiek kan verminderen, kan een kleinere sociaal-culturele afstand het tegenovergestelde effect hebben. Een ramp in een voor Belgen populaire vakantiebestemming zal ook als dichterbij en meer relevant gepercipieerd worden, zeker als er landgenoten ter plaatse zijn (Huiberts 2018). Zo was de aanwezigheid van vele tientallen Belgen in de vakantieoorden van Thailand ongetwijfeld extra olie op het vuur voor de massale media-aandacht die naar de zeebeving of tsunami in de Indische Oceaan ging in 2004.  

In tweede instantie onderscheiden verschillende auteurs rampspecifieke factoren zoals de omvang en het type ramp. Hoe cynisch het ook mag klinken, een humanitaire crisis met veel materiële schade en menselijk leed zal onvermijdelijk meer aandacht krijgen. Ook al zal iedereen erkennen dat elk mensenleven evenveel ‘waard’ is en dat elke dode er één te veel is, studies wijzen op een duidelijk effect van het aantal slachtoffers en doden. Rampen met een duidelijke oorzaak waarvan spectaculaire beelden bestaan zoals aardbevingen of bosbranden genereren eveneens meer media-aandacht. Ook de aard van de crisis kan een rol spelen. Terroristische daden of gewapende conflicten zoals Israël en Palestina zijn bijvoorbeeld complexer voor het publiek om te begrijpen en zullen vaak gepolariseerde reacties ontlokken. In dit verband is eveneens de manier waarop slachtoffers gerepresenteerd worden belangrijk. Uit een experimenteel onderzoek van Kogut en Ritov (2005) blijkt bijvoorbeeld dat mensen een hogere emotionele betrokkenheid vertonen wanneer ze worden geconfronteerd met beelden van een duidelijk herkenbaar individueel slachtoffer dat actie onderneemt in vergelijking met een grote anonieme groep van passieve of hulpeloze slachtoffers. Toch merken we onder de slachtoffers een zekere hiërarchie op waarbij bepaalde groepen sneller en/of meer medelijden zullen krijgen dan andere. Onder andere Höijer (2004) toonde aan dat beelden van zogenaamde ideale slachtoffers zoals hulpeloze kinderen, zwangere vrouwen of ouderen over het algemeen meer empathie oproepen.

Ten tweede zijn er enkele factoren die verband houden met het publiek zelf en diens persoonlijke achtergrond en demografische kenmerken. Opnieuw Höijer (2004) observeerde een verschil in reacties gerelateerd aan geslacht, aangezien vrouwen meer medeleven tonen, terwijl mannen zichzelf sneller emotioneel afschermen en rationeler reageren. Verder kunnen leeftijd, opleidingsniveau, politieke voorkeur, religie en etniciteit de reactie beïnvloeden. Cruciaal daarbij is de mate van overlap qua dergelijke demografische kenmerken tussen toeschouwer en slachtoffer. Een gedeelde etniciteit, religie of geslacht kan ervoor zorgen dat een kijker zich sneller en sterker identificeert met de andere in nood en zo een (emotionele) band opbouwt, wat mogelijks sneller tot het ondernemen van actie zal leiden. De aanwezigheid van grote Turkse en Marokkaanse gemeenschappen in België was een mooi voorbeeld van een dergelijk versterkende factor in het mobiliseren van hulp in België voor slachtoffers van de recente aardbevingen in de respectievelijke landen. Tot slot is, om effectief over te gaan tot donatie, vrijwilligerswerk of het opzetten van een liefdadigheidsactie op vraag van humanitaire organisaties, ook de reputatie van en het geloof in de hulpverlenende organisatie belangrijk. De mate waarin het publiek gelooft dat hun inzet een concrete impact kan hebben of ter plaatse een verschil zal maken, kan van invloed zijn op de mate van medeleven die zij ervaren en de bijdrage die ze zullen leveren (von Engelhardt & Jansz 2015).

Om af te sluiten met een kritische reflectie op bovenstaande, kunnen we wijzen op een van de tekortkomingen in publieksonderzoek naar lijden dat we ervaren via media. Het gros van de wetenschappelijke studies heeft immers tot op heden voornamelijk de focus gelegd op een publiek dat wit, middenklasse en westers is. Volgens Ong (2014) gaat de kritiek hier niet specifiek over het feit dat de getuige zich in het “westen” bevindt, maar over een aantal hardnekkige assumpties die daarmee gepaard gaan. Ten eerste wordt het westen daarbij steevast gepercipieerd als een homogene entiteit die sociaal en cultureel ver verwijderd is van zowel de reële omstandigheden als de culturele context van niet-westerse anderen in noodsituaties. Aansluitend leeft het dominante beeld dat het westerse publiek bijgevolg vervreemd is van de ervaring van het lijden zelf. De heterogeniteit en complexiteit van het (westerse) publiek worden met andere woorden te weinig erkend. Leden van diasporagemeenschappen in westerse landen hebben bijvoorbeeld een dubbele identiteit, enerzijds behouden ze de identiteit, waarden, gewoontes, … van het thuisland en anderzijds nemen ze verschillende zaken over van de cultuur van het land van integratie (Brah 2005). Ze nemen kortom een bijzondere positie in in de (semantische) discussie over ‘wij’ en ‘zij’. Het is daarbij niet onaannemelijk is dat ze wellicht zelfs een groter moreel verantwoordelijkheidsgevoel kunnen ervaren voor slachtoffers ‘veraf’ dan voor slachtoffers ‘dichtbij’. Deze diepe band of betrokkenheid met een internationaal verspreidde gemeenschap kan zich zelfs uiten in het opzetten van middenveldorganisaties die zich specifiek richten op leden van de eigen culturele, religieuze of etnische gemeenschap in nood (Olliff 2018).


Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Stijn Joye

Stijn Joye is als professor verbonden aan de vakgroep Communicatiewetenschappen van Universiteit Gent. Zijn onderzoek spitst zich toe op internationale nieuwsverslaggeving met focus op de representatie van lijden en crisissituaties.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *