Eerder dit jaar veroordeelde ook het VN-Kinderrechtencomité België voor het opsluiten van kinderen. Het deed daarmee uitspraak over de beslissing om vanaf 2018 gezinnen op te sluiten in de gezinseenheden van het gesloten centrum 127bis (Steenokkerzeel), in afwachting van hun verwijdering. Het Kinderrechtencomité maakt duidelijk dat deze administratieve detentie een schending van de rechten van het kind uitmaakt.
De achtergrond
In 2018 hervatte België de praktijk van het opsluiten van minderjarigen die het eind 2008 had beëindigd. Dergelijke opsluiting van kinderen, samen met een gezin en dat in aangepaste voorzieningen, is mogelijk op grond van art. 74/8 en art. 74/9 Vreemdelingenwet en verschillende koninklijke besluiten. Met het in gebruik nemen van het gesloten centrum werden gezinnen in gezinswoningen opgesloten in afwachting van hun repatriëring.
Het Kinderrechtencomité werd gevat door twee gezinnen die in het gesloten centrum waren opgesloten, en die meenden dat hun kinderen slachtoffer waren van een schending van artikel 37 Kinderrechtenverdrag, zowel alleenstaand als samen gelezen met artikelen 3, 24, 28, 29 en 31. Artikel 37 Kinderrechtenverdrag bevat een verbod op onwettige en willekeurige vrijheidsberoving van kinderen. Deze vrijheidsberoving kan verder enkel overeenkomstig de wet plaatsvinden en slechts voor de kortst mogelijke duur.
De uitspraak van het Kinderrechtencomité
Het Comité bracht in beide zaken zijn algemene commentaar nr. 23 in herinnering, waarin wordt gesteld dat de detentie van een kind op grond van de migratiestatus van zijn of haar ouders een schending van de rechten van het kind vormt. Detentie wordt immers geacht in strijd te zijn met het beginsel van het belang van het kind, gelet op de schade die vrijheidsontneming kan veroorzaken: de negatieve effecten die het kan hebben op de fysieke en mentale gezondheid van kinderen en op hun ontwikkeling. Eveneens stelde het Comité dat zelfs de mogelijkheid om kinderen in vreemdelingendetentie te houden als laatste redmiddel niet mag bestaan in immigratieprocedures. Tot slot wees het Comité erop dat detentie op grond van de migratiestatus of die van de ouders in de regel disproportioneel is en dus arbitrair in de zin van art. 37 Kinderrechtenverdrag.
Het Comité stelde vast dat de kinderen van het eerste gezin vastgehouden waren in een gesloten centrum een eerste maal gedurende vier weken en een tweede maal gedurende drie weken en vier dagen. De kinderen uit het tweede gezin waren vier weken vastgehouden. De Belgische overheid had erop gewezen dat de lange duur te wijten was aan de verschillende beroepen en de verzoeken tot in vrijheidstellingen die de gezinnen hadden ingesteld. Volgens het Comité kon echter het recht op juridische controle geen rechtvaardiging vormen voor de opsluiting van de kinderen.
Het Comité stond stil bij verschillende faciliteiten die de kinderen was geboden. Zo beschikten de kinderen binnen het gesloten centrum immers over een huis dat voor hun gezinseenheid was gereserveerd en namen zij deel aan de spelletjes en vrijetijdsactiviteiten die door de opvoeders werden aangeboden. Ook overwoog het dat de moeders van de kinderen aan geen van de meerdere bevelen om het grondgebied vrijwillig te verlaten hadden voldaan en reeds gevlucht waren met hun kinderen uit de open woonunits.
Niettemin achtte het Comité het problematisch dat geen enkel alternatief was overwogen voor de opsluiting van de kinderen. De kinderen van het eerste gezin woonden voordien immers bij hun grootmoeder en het bleek niet dat de autoriteiten de voortzetting daarvan of een ander passend alternatief in overweging hadden genomen, noch bleek dat een belangenafweging was gemaakt bij de beslissingen waarmee hun detentie werd bevolen en verlengd. Bij de kinderen van het tweede gezin stelde het Comité vast dat geen bewijs was voorgelegd waarom het gezin niet in hun eigen woning kon blijven wonen tijdens de beroepsprocedures.
Het Comité concludeerde, aangezien België geen mogelijke alternatieven voor de detentie van de kinderen had overwogen, en hun belangen niet als een eerste overweging had genomen, noch op het ogenblik van hun detentie, noch op het ogenblik van de verlenging daarvan, dat artikel 37 Kinderrechtenverdrag geschonden werd, zowel alleen als samengenomen met artikel 3 van het Verdrag. Het Comité verplichtte België de betrokkenen passend te vergoeden en een herhaling van dergelijke schendingen te voorkomen.
De hier besproken veroordelingen van België komen overigens niet geheel onverwachts. Reeds in 2019 beval het in zijn slotbeschouwingen ten aanzien van België om het opsluiten van kinderen in gesloten centra te stoppen.
De context van de uitspraak
Hoewel artikel 37 een opening voor het opsluiten van minderjarigen bevat voor zover die niet onwettig of willekeurig is, lijkt het Kinderrechtencomité opnieuw te bevestigen dat administratieve detentie in het kader van migratieprocedures niet in het belang van het kind kan zijn, waardoor een schending van het Kinderrechtenverdrag voorligt. Voorlopig is het immers niet duidelijk wat het belang van de zoektocht naar mogelijke alternatieven voor detentie zijn.
Op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is deze zoektocht van bijzonder belang. Om geen schending van artikel 5 EVRM (recht op vrijheid) uit te maken moeten de detentieomstandigheden enerzijds aangepast zijn aan de noden van de minderjarige, en moet de opsluiting steeds noodzakelijk zijn, wat inhoudt dat alternatieve mogelijkheden moeten worden nagegaan en aangewend indien mogelijk. Dergelijke opsluitingen kunnen overigens ook een schending van artikel 3 EVRM vormen, dat het verbod van foltering en onmenselijke en vernederende behandelingen inhoudt.
Zelfs wanneer de detentieomstandigheden zijn aangepast, en geen alternatieven meer mogelijk zijn, kan artikel 3 EVRM geschonden zijn. In 2016 veroordeelde het Hof Frankrijk meermaals voor de opsluiting van minderjarigen. Hoewel de gezinnen geplaatst werden in lokalen die van anderen waren gescheiden, die speciaal uitgerust waren, en hoewel aangepast materiaal voor kinderverzorging ter beschikking was gesteld, hadden de dwang die inherent is aan vrijheidsberoving en die bijzonder zwaar is voor jonge kinderen, samen met de detentieomstandigheden (zoals bijvoorbeeld aankondigingen via luidsprekers, confrontaties met geüniformeerde en gewapende politieagenten en geluidsoverlast van de luchthaven) een angstwekkend effect op de kinderen. Die “herhaling en opeenstapeling” van “fysieke en emotionele agressies” hadden nefaste gevolgen die de vereiste ernstgraad van artikel 3 EVRM overschreden. De jonge leeftijd van het kind, die vier jaar, resp. twee jaar en 15 maanden bedroeg en de duur van de bewaring, namelijk 18 resp. 10 dagen en 9 dagen deden het Hof in A.B. e.a. t. Frankrijk en in R.C en V.C t. Frankrijk en R.K. e.a. t. Frankrijk mede tot een schending van artikel 3 besluiten. In 2021 en 2022 werd Frankrijk opnieuw veroordeeld wegens detentie van begeleide minderjarigen van 4 maanden resp. 8 jaar.
Ook België werd door het EHRM al veroordeeld voor de opsluiting van minderjarigen. In 2006 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de Belgische Staat veroordeeld wegens onmenselijke en vernederende behandeling van Tabitha die volgde uit het bijna twee maanden vasthouden van de vijfjarige niet-begeleide minderjarige in het gesloten centrum 127bis. Volgens het EHRM waren de omstandigheden in het gesloten centrum 127bis niet aangepast aan de zeer jonge leeftijd van de niet-begeleide minderjarige en bevond Tabitha zich in een “uiterst kwetsbare situatie” wat resulteerde in een schending van artikelen 3 en 5 EVRM. Deze veroordeling resulteerde aanvankelijk slechts in wijzigingen in de procedures voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.
In 2010 veroordeelde het Hof België in Muskhadzhiyeva e.a. t. België wegens een schending van artikelen 3 en 5 EVRM. Ditmaal betrof het de detentie van begeleide minderjarigen met hun moeder in het gesloten centrum 127bis. Uit rapporten bleek dat de omstandigheden niet waren aangepast aan de noden van de kinderen en dat de kinderen aan gezondheidsproblemen leden door de detentieomstandigheden. In Kanagaratnam e.a. t. België ging het Hof een stap verder. Zelfs zonder doktersverslagen omtrent de negatieve psychologische gevolgen van de detentie, en zelfs nu de kinderen ouder waren, achtte het Hof het gesloten centrum nog steeds niet gepast voor de detentie van minderjarigen.
Sindsdien werden gezinnen met minderjarigen in principe niet meer vastgehouden in een gesloten centrum. Er werd meer ingezet op het laten verblijven van gezinnen in de open terugkeerwoningen of open woonunits, wat onder meer werd vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 14 maart 2009. Dit werd met een Koninklijk Besluit van 22 april 2010 eveneens mogelijk gemaakt voor families die aangehouden werden aan de grenzen.
In oktober 2011 werd echter artikel 74/9 Vreemdelingenwet ingevoegd dat de opsluiting van kinderen wettelijk regelt. Op basis van dat artikel kunnen onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen in de eigen woning verblijven onder bepaalde voorwaarden die worden vastgelegd in een overeenkomst met de Dienst Vreemdelingenzaken. Indien dit niet mogelijk is, of indien het gezin zich niet aan de voorwaarden houdt kunnen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen toegepast worden. Denk aan een waarschuwing, een vasthouding in een open terugkeerwoning of een woonunit, of preventieve maatregelen zoals het aanmelden op regelmatige tijdstippen, het storten van een waarborg of het verstrekken van een kopie van de identiteitsdocumenten. Indien deze andere maatregelen niet kunnen worden toegepast of indien een gezinslid een gevaar voor de openbare orde vormt, kan het gezin naar een gesloten centrum worden overgebracht, aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.
Het Grondwettelijk Hof achtte de opsluiting van begeleide minderjarigen als uiterste redmiddel in 2013 overigens grondwettelijk. Sinds 2018 werden gezinnen opnieuw opgesloten in gesloten centra in afwachting van hun repatriëring, zij het in gezinswoningen.
De gevolgen van de uitspraak
Nu blijkt dat dergelijke opsluiting toch het Kinderrechtenverdrag schendt. De opsluitingen van gezinnen waren evenwel al opgehouden in 2019. Op 4 april 2019 schorste de Raad van State immers artikel 13 van het KB van 22 juli 2018 dat de mogelijkheid tot het opsluitingen van minderjarigen uit artikel 74/9 Vreemdelingenwet operationaliseert. Bijgevolg was de opsluiting van minderjarigen in gesloten gezinswoningen niet langer mogelijk. Op 1 oktober 2020 verklaarde de Raad van State artikel 13 van dat Koninklijk Besluit gedeeltelijk onwettig. Zo sprak de Raad zich uit tegen de onvoorwaardelijke toegang tot de woning voor personeel tussen 06.00 uur en 22.00 uur. Daarnaast nam de Raad aanstoot aan de mogelijkheid om kinderen slechts gedurende twee uur per dag toegang te verlenen tot de buitenruimtes, en de mogelijkheid om jongeren van minstens 16 jaar voor maximum 24 uur te isoleren wanneer hij door zijn gedrag een gevaar vormt voor zijn eigen veiligheid, de veiligheid van andere gezinsleden of die van personeelsleden. Over enkele overige middelen sprak de Raad zich toen niet uit. Wel opende het de debatten daaromtrent. Op 24 juni 2021 vernietigde de Raad van State de reeds onwettig bevonden bepalingen. Voor het overige worden de bepalingen van het Koninklijk Besluit echter behouden. Zo handhaafde de Raad de mogelijkheid om gezinnen met kinderen gedurende maximaal 4 weken op te sluiten, ook in de gezinswoningen van 127bis vlakbij de luchthaven, een omstandigheid waarover het EHRM zich reeds negatief heeft uitgelaten en die reeds tot een schending van artikel 3 EVRM door Frankrijk leidde.
De schorsing is aldus beëindigd, en detentie van minderjarigen is nog steeds mogelijk overeenkomstig de Belgische regelgeving, zij het in theorie als laatste redmiddel. Dit ultimum remedium-principe dient vertaald te worden in de praktijk, om nieuwe veroordelingen door het Kinderrechtencomité en het EHRM te vermijden. Gelet op de vaststelling van het Comité dat immigratiedetentie in de regel in strijd is met het belang van het kind, zoals ook de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa stellen, zou men de uitspraak ook ruimer kunnen interpreteren, wat aan te bevelen valt. In dat geval komt het de wetgever toe om deze mogelijkheid te schrappen uit het Belgisch wetgevend kader, of zelfs een verbod op de opsluiting van minderjarigen wettelijk te verankeren, wat aangevoerd wordt door tal van organisaties. Hoewel de Belgische regering heeft verklaard dat kinderen niet meer kunnen worden opgesloten in gesloten centra, heeft zij wel de procedure bij de Raad van State voortgezet om het wettelijk kader van de detentie van minderjarigen te kunnen blijven behouden. De toekomst van onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen in België blijft aldus uiterst onzeker.
0 reacties