De populariteit van het huwelijk slinkt ten voordele van de wettelijke en feitelijke samenwoning (Statbel huwelijken; Statbel wettelijke samenwoning). Ondanks deze maatschappelijke kentering, worden gehuwde werknemers nog steeds sterk bevoordeeld inzake wettelijke pensioenrechten. Dit staat op gespannen voet met het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Huidige stand van zaken
Het wettelijk pensioenstelsel van werknemers herbergt twee soorten pensioenen: het rust- en overlevingspensioen. Voor beide wettelijke pensioenen is de gekozen samenlevingsvorm van partners nog steeds determinerend bij de vaststelling of een persoon gerechtigd is op een pensioen en/of van welke omvang dit is.
In eerste instantie is de samenlevingsvorm van belang voor de berekening van het rustpensioen. De pensioenuitkering wordt vastgesteld aan de hand van een bepaald percentage van de som van de jaarlijkse pensioenrechten. Afhankelijk van de gezinssituatie van de pensioengerechtigde geldt het algemeen tarief van 60%, dan wel het gezinstarief van 75% (art. 5, §1 KB 23 december 1996). Het rustpensioen aan gezinstarief is echter gereserveerd voor gehuwden. Wettelijk en feitelijk samenwonenden zijn hierop onder geen enkele omstandigheid gerechtigd. Zij kunnen enkel aanspraak maken op een rustpensioen aan 60%.
Een tweede voordeel dat gehuwden krijgen is dat zij, indien ze besluiten tot een feitelijke scheiding of een scheiding van tafel en bed, onder bepaalde voorwaarden toepassing kunnen maken van de rechtsfiguur van pensioensplitsing (art. 74, §3 KB 21 december 1967). Concreet betekent dit dat de ‘zwakkere’ echtgenoot een gedeelte van het rustpensioen van de ‘meer gegoede’ echtgenoot verkrijgt. Opnieuw kunnen wettelijk en feitelijk samenwonenden geen aanspraak maken op dergelijke regeling.
Ten derde krijgt de voormalig ten laste zijnde echtgenoot, wanneer echtgenoten scheiden, een bijzonder pensioenrecht in de vorm van een echtscheidingspensioen (art. 76 KB 21 december 1967). Ook hierop maken wettelijk en feitelijk samenwonenden nooit aanspraak.
Ten slotte is ook in het kader van het overlevingspensioen de gekozen samenlevingsvorm van belang. Het recht op een overlevingspensioen ontstaat immers indien één van de echtgenoten overlijdt en de langstlevende echtgenoot aan enkele voorwaarden voldoet. Wettelijk en feitelijk samenwonenden zijn nooit gerechtigd op een overlevingspensioen. Toch wordt er vooruitgang geboekt: sinds de wetswijziging van 2014 wordt er enige rekening gehouden met de wettelijke samenwoning – al is dit, ironisch genoeg, enkel zo in het geval dat de betrokkenen gehuwd zijn. Eén van de voorwaarden voor het toekennen van een overlevingspensioen aan de langstlevende echtgenoot is immers dat de partners minstens één jaar gehuwd waren (art. 17 KB 24 oktober 1967). Bij de éénjarige duur van het huwelijk wordt eveneens de duur van de voorafgaande wettelijke samenwoning in rekening gebracht. (art. 3 Wet Hervorming Overlevingspensioen Werknemers).
Analyse rechtspraak Grondwettelijk Hof
Conform de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is de verschillende behandeling van de samenlevingsvormen in het kader van het wettelijk pensioenstelsel van werknemers gerechtvaardigd, en aldus niet in strijd met het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel (Arbitragehof 12 juli 2001, nr. 94/2001; GwH 25 maart 2009, nr. 60/2009; GwH 15 maart 2011, nr. 39/2011; GwH 22 mei 2014, nr. 83/2014).
Om de overeenstemming met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel te beoordelen, hanteert het Grondwettelijk Hof een toetsingsschema, bestaande uit vijf criteria: vergelijkbaarheid, wettigheid, objectiviteit, pertinentie en proportionaliteit. Hierna worden enkel de wettigheid, de objectiviteit en de proportionaliteit besproken aangezien de argumentatie van het Hof hieromtrent niet overtuigend is waardoor het verschil in behandeling discriminatoir is.
De wettigheidstoets wordt door het Grondwettelijk Hof doorgaans achterwege gelaten (GwH 22 mei 2014, nr. 83/2014). In de rechtsleer stelt men dat de bevoorrechting van gehuwden voortvloeit uit de toenmalige tijdsgeest waarbij ongehuwd samenwonen als ondeugdelijk werd beschouwd (J. GILMAN, “Les catégories de bénéficiaires en droit de la sécurité sociale: une surprenante cohérence”, TSR 2019, afl. 3, (387) 424). Dit betreft niet langer een legitiem doel, zelfs indien aanvaard wordt dat deze doelstelling voldeed aan de wettigheidstoets in de tijdsgeest waarin de pensioenwetgeving tot stand kwam. Een ander motief dat wordt aangehaald, betreft het voorzien in een financiële back-up voor echtgenoten (MvT bij het wetsontwerp houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, Parl.St. Senaat, 1979-80, nr. 508/1). Dit vormt wel onmiskenbaar een legitieme doelstelling.
De vraag of de bevoorrechting van gehuwden op een objectief criterium berust, wordt door het Grondwettelijk Hof steevast positief beantwoord. Het Hof verwijst hierbij naar de verschillende juridische toestand van gehuwden enerzijds en wettelijk en feitelijk samenwonenden anderzijds (Arbitragehof 12 juli 2001 B.5. en B.6.; GwH 25 maart 2009 B.4. en B.5.; GwH 15 maart 2011 B.4. en B.5.; GwH 22 mei 2014 B.5. en B.6.). Op echtgenoten rust immers een wederzijdse verplichting tot hulp en bijstand, hun gezinswoning en huisraad geniet een bijzondere bescherming, hun inkomsten dienen bij voorrang te worden besteed aan hun bijdrage in de lasten van het huwelijk, en beide echtgenoten zijn hoofdelijk gehouden tot de niet-buitensporige schulden door één van hen aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen (art. 213, 215, 217, 221 en 222 oud BW; GwH 22 mei 2014 B.6.). Deze stelling moet echter genuanceerd worden: ook tussen wettelijk samenwonenden geldt een wettelijke bijdrageplicht en een analoge regeling inzake de hoofdelijke gehoudenheid tot huishoudelijke schulden. De gezinswoning van wettelijk samenwonenden geniet daarenboven eenzelfde bescherming (art. 1477 oud BW). Er kan dan ook op dit vlak niet langer gesproken worden van een objectief onderscheid tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden. Daarnaast kunnen partners via notariële akte de huwelijkse rechten en plichten van toepassing verklaren op hun relatie. In dit geval bestaat er evenmin een objectief onderscheid tussen gehuwden en feitelijk samenwonenden (D. MENGELS, “De houdbaarheidsdatum van de klassieke gezinsvorm verstreken voor de nabestaandenuitkeringen?”, TSR 2006, afl. 4, (613) 633-640).
Over de proportionaliteit oordeelt het Hof dat de huidige wetgeving evenredig is aangezien partners vrij zijn in hun keuze voor een bepaalde samenlevingsvorm (GwH 22 mei 2014 B.14.). Dit is niet geheel correct: partners worden indirect verplicht te huwen indien zij de hogergenoemde pensioenrechten wensen te genieten. Dit ondermijnt de volledig vrije keuze waar het Hof van uit gaat (MENGELS 2006, 646-647). Men kan zich bovendien de vraag stellen of de bevoorrechting van gehuwden evenredig is indien tussen wettelijk en feitelijk samenwonenden dezelfde solidariteit als tussen gehuwden bestaat, maar zij niet over de mogelijkheid beschikken om aan te tonen dat ook zij financieel nood hebben aan de wettelijke pensioenrechten (J.-F. FUNCK, “Questions pratiques sur les droits à la sécurité sociale en cas de séparation et de recomposition” in X, Droit des familles, Luik, Anthemis, 2011, (225) 250). Daarenboven is de huidige onderscheiden behandeling niet geschikt om de financiële noden van partners op te vangen. Er moet dan ook nagedacht worden over alternatieven, zoals bijvoorbeeld de introductie van een feitelijk gezinsbegrip.
Samengevat is de huidige wetgeving niet langer gerechtvaardigd ten gevolge van het gebrek aan vrije keuze en het niet langer bestaan van een objectief onderscheid. Niet alle wettelijk en feitelijk samenwonenden mogen echter over dezelfde kam geschoren worden. Enkel partners die zich in dezelfde juridische situatie als gehuwden bevinden, dienen dezelfde wettelijke pensioenrechten als gehuwden te genieten.
Introductie feitelijk gezinsbegrip als oplossing
Om de bestaande discriminatie te verhelpen, pleit ik voor de introductie van een feitelijk gezinsbegrip naar Nederlands voorbeeld (art. 1 Algemene Ouderdomswet; art. 3 Algemene Nabestaandenwet). Daarbij kan de gekozen samenlevingsvorm als vertrekpunt dienen, waarna enkele correcties plaatsvinden zodat een feitelijk gezinsbegrip ontstaat. Onder het feitelijk gezinsbegrip dient dan te worden begrepen: gehuwden en ongehuwde meerderjarigen die samenwonen met een andere ongehuwde meerderjarige en daarmee een gezamenlijke huishouding voeren alsof zij gehuwd zijn. ‘Ongehuwde meerderjarigen’ kan dan zowel naar wettelijk als feitelijk samenwonenden verwijzen.
Of de betrokkenen al dan niet een ‘gezamenlijke huishouding’ voeren, is afhankelijk van de concrete situatie. Het daadwerkelijk samenwonen en het delen van de huishoudelijke kosten kunnen indicaties van een ‘gezamenlijke huishouding’ vormen. Om bewijsmoeilijkheden te vermijden, kunnen onweerlegbare vermoedens gecreëerd worden. Aangezien wettelijk en feitelijk samenwonenden, die via notariële akte besloten hebben om de huwelijkse rechten en plichten van overeenkomstige toepassing te verklaren, zich in dezelfde juridische toestand als gehuwden bevinden, is het aanbevolen om deze hypothese als onweerlegbaar vermoeden in te bouwen (MENGELS 2006, 646-647). Het naleven van de huwelijkse rechten en plichten betreft echter geen vereiste om onder het feitelijk gezinsbegrip te vallen. ‘Alsof zij gehuwd zijn’ dient dan ook begrepen te worden in de zin dat partners naar de buitenwereld toe de indruk wekken dat zij gehuwd zijn. Hierdoor is het dan ook onmogelijk dat samenwonende bloedverwanten onder het feitelijk gezinsbegrip vallen (art. 161-163 oud BW).
Conclusie
Gehuwden worden nog steeds sterk bevoordeeld in het kader van het wettelijk pensioenstelsel van werknemers. Uit een kritische analyse van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof blijkt nochtans dat de verschillende behandeling van gehuwden ten opzichte van wettelijk en feitelijk samenwonenden niet in alle situaties gerechtvaardigd is. De argumentatie over de objectiviteit en de proportionaliteit van de verschillende behandeling komt immers op de helling te staan. Om alle partners die zich in eenzelfde positie bevinden gelijk te behandelen, pleit ik voor de introductie van een feitelijk gezinsbegrip. Dit laat toe om partners die zich de facto in dezelfde juridische toestand bevinden gelijk te behandelen, ongeacht welke vorm hun relatie aanneemt. Indien wettelijk en feitelijk samenwonenden niet onder het feitelijk gezinsbegrip vallen, is het huidig verschil in behandeling waarbij gehuwden worden bevoordeeld, geoorloofd en mijns inziens zelfs aangewezen. Zodoende wordt misbruik van de wettelijke pensioenvoordelen vermeden.
0 reacties