In november 2021 bracht het Controleorgaan op de Politionele Informatie (COC) een advies uit betreffende het recht om de politie te filmen. Ondanks internationale bescherming van dit recht, relativeert het Controleorgaan dit recht door het af te wegen tegen het recht op privacy van politieambtenaren. Police Watch, observatiepunt voor politiegeweld, publiceerde een kritische reactie.
Inleiding
In november 2021 bracht het Controleorgaan op de politionele informatie (hierna ‘Controleorgaan’) een advies uit betreffende het filmen door burgers van politie-interventies. Het advies gaat eraan voorbij dat burgers het recht hebben om politieagenten in functie te filmen en de beelden vervolgens te verspreiden. Nochtans is dat recht internationaalrechtelijk beschermd. Ook over de houding die de betrokken politieagenten moeten aannemen blijft het advies vaag. Dat baart Police Watch, het observatiepunt voor politiegeweld, zorgen. Videobeelden die gemaakt werden door burgers brachten de afgelopen jaren immers verschillende cases van buitensporig geweld en misbruik door politie aan het licht. Beelden die gemaakt worden door particulieren dragen bij aan een breder en algemener perspectief op de gebeurtenissen, in aanvulling op de beelden van bodycams of straatcamera’s.
Welke analyse maakt het Controleorgaan?
Aan de basis van het rapport ligt de vaststelling dat er geen wettelijke bepalingen zijn die het filmen of fotograferen van politie-interventies uitdrukkelijk regelen en dat politiediensten het Controleorgaan vaak vragen of de politie kan optreden tegen het maken van beelden. Er ontbreekt volgens het Controleorgaan dus een duidelijk juridisch kader.
Maar, zo stelt het Controleorgaan, dat het “niet verboden” is om politieagenten te filmen betekent niet automatisch dat het dan ook is toegestaan. Politieagenten hebben immers ook in de uitoefening van hun functie recht op bescherming van hun privéleven.
Het Controleorgaan erkent dat burgers legaal agenten kunnen filmen, bijvoorbeeld voor journalistieke doeleinden of om het onrechtmatige of buitensporige karakter van een politie-interventie aan te tonen. Dit als onderdeel van de sociale controle op het geweldsmonopolie. Het is echter ook van mening dat burgers zich, om beelden te maken, niet simpelweg op de vrijheid van meningsuiting kunnen beroepen of op het feit dat de politieagent zich op een openbare plaats bevindt. Het Controleorgaan oordeelt immers dat we een onderscheid moeten maken naargelang de aard van de interventie: gaat het om een gewone aanhouding of om een interventie die aan een debat van maatschappelijk belang raakt.
Het benadrukt in haar advies dat “wanneer het filmen van personen, waaronder politieambtenaren, onder omstandigheden als een onwettige verwerking van persoonsgegevens te beschouwen is, deze verwerking een misdrijf [is] waarop artikel 35 en/of 39bis [van het Wetboek van Strafvordering] van toepassing is.”
Verder betoogt het Controleorgaan dat als het niet automatisch is toegestaan om de camera in beslag te nemen van wie beelden heeft gemaakt, het aangewezen is om die persoon de mogelijkheid te bieden om zelf de beelden in aanwezigheid van de politieagent te wissen, of zelfs om de beelden te doorzoeken en te selecteren alvorens ze te verwijderen.
Een éénzijdige selectie en interpretatie van de rechtspraak
Het advies van het Controleorgaan roept uiteenlopende vragen, opmerkingen en bedenkingen op omtrent de bestaande nationale en Europese rechtspraak.
Het Controleorgaan heeft een punt als het stelt dat het filmen van politieagenten aan hun privacy raakt. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hanteert immers een ruim privacy-begrip. Artikel 8 EVRM wordt door het Hof op uitgebreide wijze toegepast. Het Hof gaat steeds op zoek naar elementen die typisch zijn voor het ‘eigen zijn’, zoals onder andere het uitbouwen van persoonlijke en professionele relaties. Werknemers en overheidsambtenaren, zoals een politieambtenaar, hebben dus de mogelijkheid om privacybescherming in te roepen. Bijkomend is ook het Europees Hof van Justitie (HvJ) van oordeel dat aan professionele activiteiten de bescherming van de persoonsgegevens en de privacy niet kan worden ontzegd. Het recht op privacy en de bescherming van de persoonsgegevens wordt in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gewaarborgd.
De ruime interpretatie van het privacy-begrip in zowel het EVRM als het Handvest wilt echter niet zeggen dat het recht op privacy absoluut is. Een inbreuk op de privacy is immers toegestaan indien voldaan wordt aan artikel 8 lid 2 EVRM. Beperkingen moeten bij wet voorzien zijn, één van de opgesomde doelen nastreven (bijvoorbeeld de vaststelling van strafbare feiten) en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Die criteria uit de Europese rechtspraak worden ook overgenomen in de nationale rechtspraak.
Het Controleorgaan onderzoekt in zijn advies de Europese en nationale rechtspraak maar onderstreept daarbij vooral die beslissingen of passages die het standpunt van de politiediensten ondersteunen. Wat de nationale rechtspraak betreft, verwijst het Controleorgaan uitsluitend naar vonnissen van Nederlandstalige rechtbanken, waarvan de meeste overigens niet zijn gepubliceerd. Deze vonnissen hebben onder andere betrekking op situaties waarbij de rechtbank besliste dat het filmen van een politieoptreden niet in alle omstandigheden verboden is. Het is bovendien merkwaardig dat het Controleorgaan in zijn advies geen van de situaties noemt die het recht om de politie te filmen in de uitoefening van haar taak echt zouden kunnen beperken, namelijk de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van aangehouden personen (art. 35 Wet op het politieambt) of wanneer het noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde of de veiligheid van personen, aangezien de opname van de beelden de operatie niet mag verstoren.
Bij deze analyse gaat het COC ook voorbij aan Franstalige vonnissen zoals het vonnis van de Politierechtbank van Waals-Brabant van 12 november 2018. In deze zaak verzette een burger zich tegen een administratieve boete die was opgelegd omdat hij weigerde gevolg te geven aan een bevel om te stoppen met het filmen van een veiligheidsfouillering bij een groep jongeren. De rechtbank besliste dat “het filmen van de plaats van de controle niet van dien aard is dat het in strijd is met de openbare veiligheid of rust”. Bovendien stelde de rechtbank: “Integendeel, het simpele feit van het filmen van een scène lijkt een alledaagse houding te worden, als men kijkt naar de projecten die in verschillende politiezones zijn ontwikkeld om politieagenten toe te staan een kleine camera bij zich te dragen om hun interventies te filmen.”
Het advies negeert ook het vonnis van 24 oktober 2019 van de Franstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel in de zaak « Don’t Shoot ». Hoewel dit vonnis niet zonder kritiek is en nog in beroep wordt behandeld, had de rechtbank geoordeeld dat de publicatie van foto’s van politieagenten in functie gelijk stond aan de verspreiding van foto’s van publieke personen en concludeerde ze dat de burgers dus impliciet – zij het niet absoluut – toelating hadden om de beelden voor informatiedoeleinden te verspreiden.
De Europese rechtspraak over het filmen van agenten
Het Controleorgaan haalt in zijn advies ook Von Hannover tegen Duitsland (7 februari 2012) en Pentikäinen tegen Finland (20 oktober 2015) aan, beide arresten van het EHRM. In het arrest Von Hannover haalt het Hof aan dat het recht op privacy (art. 8 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (art.10 EVRM) in principe eenzelfde beschermingsniveau genieten. Welk recht voorrang heeft op de andere is afhankelijk van verschillende omstandigheden waaronder de bekendheid van de persoon in kwestie, de inhoud, de vorm en de gevolgen van de publicatie enzovoort. In het arrest Pentikäinen heeft het Europees Hof geoordeeld dat de veroordeling van een Finse persfotograaf wegens ongehoorzaamheid aan de politie tijdens een demonstratie geen inbreuk vormt op zijn vrijheid van meningsuiting. Volgens het Hof was de demonstratie weliswaar een aangelegenheid van openbaar belang, met name gelet op de aard ervan. De media hadden dus de taak om informatie over de demonstratie te verstrekken en het publiek had het recht die informatie te ontvangen. Tegelijkertijd had de politie het recht om – in dit geval – de demonstratie als geheel te ontbinden.
Het COC verwijst naar beide arresten om daaruit af te leiden dat het eerste criterium bij de belangenafweging tussen de vrijheid van meningsuiting en het recht op privacy “de aard van de gebeurtenis” is. De vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens spreekt echter van niet-exhaustieve factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de afweging van artikel 8 en artikel 10, wat veel ruimer is. Hieronder valt onder andere: de bijdrage aan een debat van algemeen belang, hoe bekend de betrokken persoon is en wat het onderwerp is van de reportage, eerder gedrag van de betrokkene, inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie, omstandigheden waarin de foto’s zijn genomen en de zwaarte van de opgelegde sanctie.
Een ander probleem is dat de mogelijke schending van de eer van politieambtenaren tijdens hun beroepsactiviteiten in de eerste plaats wordt geanalyseerd vanuit de bescherming van het privéleven. Hoewel het klopt dat publicatie van opnames waarin politieambtenaren verschijnen, aan hun recht op privéleven raakt, heeft het EHRM duidelijk gemaakt dat dat geen algemeen verbod verantwoordt. De vrijheid om te communiceren over onderwerpen van algemeen belang kan immers, volgens de rechtsleer, alleen worden beperkt in geval van ongegronde persoonlijke aanvallen of opzettelijk lasterlijke aantijgingen.
De bijzondere bescherming van (burger)journalisten
Het Controleorgaan gaat bovendien volledig voorbij aan de zeer ruime invulling die het Hof van Justitie geeft aan het begrip « journalistieke activiteiten » in het arrest Buivids, betreffende een Letse burger die foto’s nam in een politiebureau en deze op YouTube plaatste. Die ruime definitie maakt een bijzonder relevante bijdrage uit aan dit debat; het Hof definieerde die als volgt: «activiteiten die de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën tot doel hebben, ongeacht het overdrachtsmedium.» Het Controleorgaan focust louter op de vaststelling uit het arrest dat de uitvoering van politietaken in het publieke domein de bescherming van persoonsgegevens niet uitsluit. Verder leidt het daaruit af dat het Hof zou uitsluiten dat het filmen van politiebeambten in functie onder de uitzondering valt van ‘strikt persoonlijke doeleinden’. Dit wordt in het arrest echter niet uitdrukkelijk gesteld, daarin wordt vooral benadrukt dat de video zonder enige toegangsbeperking op internet is gepubliceerd.
Het lijkt ons bovendien gevaarlijk en bedenkelijk dat het Controleorgaan zou toestaan dat de politieambtenaar de apparatuur of gegevens in beslag neemt, louter op grond van het feit dat de ambtenaar meent dat het filmen de bescherming van zijn persoonsgegevens schendt – de ambtenaar is in dit geval dus noodzakelijkerwijs zowel rechter als partij. Ook hier laat het Controleorgaan na te verwijzen naar het vonnis van de Nederlandstalige correctionele rechtbank te Brussel van 28 januari 2021 (dat het in zijn advies nochtans aanhaalt), waarin twee agenten die zonder geldige rechtsgrond de camera van een journalist in beslag hadden genomen, werden veroordeeld wegens diefstal.
Het Controleorgaan pleit voor een wetgevend initiatief in het belang van de rechtszekerheid. Wij zijn er niet van overtuigd dat rechtszekerheid op dit gebied wetgeving vereist. De Europese rechtspraak laat al toe een evenwicht te vinden tussen het recht van de politieambtenaar op eerbiediging van zijn persoonsgegevens en de vrijheid van meningsuiting van de burger. Dit evenwicht moet beoordeeld worden van geval tot geval en niet met een nieuwe wettelijke bepaling die het recht om te filmen zou inperken. De afgelopen jaren kwamen immers vele gevallen van politiegeweld aan het licht juist dankzij beelden van burgers.
We kunnen dan ook alleen maar verbaasd zijn over het verzoek van het Controleorgaan aan de wetgever om verschillende vragen in verband met het recht om te filmen te beantwoorden met nieuwe algemene bepalingen.
In het licht van die bedenkingen lijkt het wetgevend initiatief waar het Controleorgaan voor pleit ons noch nodig, noch gerechtvaardigd, en al zeker niet in verhouding tot de opgegeven reden, namelijk de rechtszekerheid.
De principes die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werden vastgesteld vereisen een beoordeling per geval, om een evenwicht te vinden tussen de vrijheid van meningsuiting van de burger en het recht op informatie van het publiek enerzijds en de bescherming van de persoonsgegevens van politieambtenaren anderzijds.
Het recht om politieambtenaren in dienst te filmen kan volgens ons dus niet ingeperkt worden, tenzij in gevallen waarin dat de veiligheid of de handhaving van de openbare orde in gevaar brengt of wanneer het een lopende politieoperatie zou hinderen.
Het afwegen van de betrokken rechten en belangen blijft een delicate en complexe zaak. Toch betekent elke algemene inperking van de vrijheid om beelden te maken van ambtenaren in functie een stap terug voor de noodzakelijke democratische controle op het optreden van de politie.
Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.
0 reacties