In maart 2023 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat het verdrag met Iran inzake de overbrenging van veroordeelde personen grondwettig was. Hierin komt het Hof terug op zijn eerdere schorsingsarrest van december 2022. Zo wordt de deur terug op een kier gezet voor een oplossing voor de situatie van landgenoot Olivier Vandecasteele, die door het Iraanse regime gegijzeld wordt.

De Belgische humanitaire hulpverlener Olivier Vandecasteele wordt sinds februari 2022 in onmenselijke omstandigheden vastgehouden door het Iraanse regime. Hij werd door Iran op basis van schijnredenen gearresteerd en veroordeeld tot zweepslagen en een lange gevangenisstraf. Iran heeft de bedenkelijke reputatie om personen te gijzelen om hen als pasmunt te gebruiken in onderhandelingen met buitenlandse overheden. Het was al snel duidelijk dat Iran Vandecasteele wou uitwisselen voor de in België veroordeelde Iraanse terrorist Assadollah Assadi, die vanuit België een aanslag plande op een bijeenkomst in Parijs van de Iraanse oppositie in ballingschap. Om dergelijke uitwisseling mogelijk te maken, sloot België een verdrag met Iran inzake de overbrenging van veroordeelde personen (de zogenaamde ‘Irandeal’).

Het schorsingsarrest

De instemmingswet met dit verdrag werd echter aangevochten door een organisatie van de Iraanse oppositie in ballingschap, die het doelwit van de verijdelde aanslag vormde. Zij beriepen zich hiervoor op artikel 2 EVRM, dat het recht op leven beschermt. Dit artikel wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geïnterpreteerd op een wijze dat deze een positieve verplichting omvat om een strafrechtelijk onderzoek te voeren naar een misdrijf tegen het leven van een persoon en de dader hiervan te vervolgen en te bestraffen. Het bestaan van een dergelijke verplichting wordt verantwoord door het feit dat er een noodzaak is om aantastingen van het recht op leven voldoende af te schrikken en op deze manier bij te dragen tot een effectievere bescherming van dit recht in de praktijk. Dergelijke verantwoording is in het bijzonder relevant in situaties waarbij de overheid doelbewust een klimaat van straffeloosheid voor mensenrechtenschendingen door zijn eigen agenten creëert, zoals bijvoorbeeld het geval was in zaken betreffende de Koerdische en Tsjetsjeense conflicten voor het EHRM.

Ondanks deze rechtspraak van het EHRM, kwam het arrest van het Grondwettelijk Hof van december 2022 (nr. 163/2022) waarin de instemmingswet geschorst werd toch als een donderslag bij heldere hemel. Het Grondwettelijk Hof vertrekt als startpunt voor zijn analyse vanuit de verplichting van de Staat om straffen die opgelegd worden voor misdrijven tegen het leven van een persoon ook onverwijld  ten uitvoer te leggen. Deze verplichting vereist ook dat overheden erover moeten waken dat het recht op leven voldoende beschermd wordt wanneer personen overgebracht worden naar hun land van herkomst om er hun gevangenisstraf uit te zitten (para B.16.3). Volgens het Hof weet België of dient het te weten dat Iran, na overbrenging, de gevangenisstraf niet daadwerkelijk zal uitvoeren van een persoon die, als lid van de Iraanse veiligheidsdienst en met de steun van Iran, een poging tot terroristische aanslag op het leven van anderen heeft gepleegd (para B.21). Volgens het Hof zou dergelijke voorzienbare niet-naleving van de positieve bestraffingsverplichting in strijd zijn met de vereisten van artikel 2 EVRM (B.22.). Aangezien het door de verzoekers aangevoerde middel dus ernstig bevonden wordt, en het Hof van oordeel is dat het risico op de onmiddellijke toepassing van het verdrag een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan de verzoekers zou kunnen veroorzaken, zijn de twee voorwaarden vervuld om tot een schorsing van de instemmingswet te besluiten.

Kritiek op het schorsingsarrest

Het schorsingsarrest gaat veel verder in de interpretatie van de positieve bestraffingsverplichting dan de rechtspraak van het EHRM strikt gezien vereist (zie ook de kritiek geformuleerd in deze blog post). De Straatsburgse rechtspraak vereist in de eerste plaats een onderzoek en desgevallend de vervolging en veroordeling van de dader van een mensenrechtenschending. De rechtspraak waarin het Hof struikelt over de strafuitvoering is vrij beperkt, en heeft enkel betrekking op zaken waarin overheden hun bevoegdheden inzake strafuitvoering misbruikten om onnodig laks te zijn ten aanzien van hun eigen agenten die mensenrechtenschendingen hadden begaan, wat zou kunnen bijdragen tot een klimaat van straffeloosheid (bijv. Enukidze en Girgvliani t. Georgië). Het Europees Hof waakt er in het bijzonder over dat bevoegdheden inzake strafuitvoering niet gebruikt worden ‘in order to minimise the consequences of an extremely serious unlawful act than to show that such acts could in no way be tolerated’ (bijv. E.G. t. Moldavië). Het gaat in deze context echter noch om een agent van de Belgische Staat, noch om een situatie waarin de Belgische Staat er redelijkerwijze van verdacht kan worden te kwader trouw een terroristisch misdrijf te willen minimaliseren. Een eventuele vrijlating van Assadi na overbrenging naar Iran is immers geenszins het doel maar hooguit het gevolg van een eventuele gevangenenruil, die zou ingegeven zijn vanuit een bona fide bezorgdheid om de rechten van een eigen onderdaan.

Bovendien krijgt de positieve bestraffingsverplichting in het schorsingsarrest verkeerdelijk een invulling die vergelijkbaar is met de rechtspraak inzake het non-refoulementbeginsel onder artikel 3 EVRM (het folterverbod). Het non-refoulementbeginsel vereist dat overheden zich onthouden van het uitwijzen of uitleveren van een persoon in geval van een reëel risico dat deze in het land van bestemming zou onderworpen worden aan een behandeling in strijd met het folterverbod (bijv. Soering t. het Verenigd Koninkrijk). In non-refoulementzaken is het feit dat een overheid verantwoordelijk gesteld wordt voor de voorzienbare gevolgen van de uitwijzing of uitlevering echter onlosmakelijk verbonden met het absoluut karakter van artikel 3 EVRM.  Positieve verplichtingen zijn daarentegen middelen- en geen resultaatsverbintenissen (zie bijv. Paul en Audrey Edwards t. het Verenigd Koninkrijk), waardoor zij per definitie geen absoluut karakter kunnen hebben. De Belgische Staat kan dus niet in dezelfde mate verantwoordelijk gehouden worden onder de positieve bestraffingsverplichting als onder het non-refoulementbeginsel.

In de enige zaak van het EHRM die enigszins in de buurt komt van het huidig juridische vraagstuk – de zaak Makuchyan en Minasyan t. Azerbaijan en Hongarije– was het Hof overigens opvallend begripvol voor de positie van de overdragende overheid. In deze zaak werd een Azerbeidzjaanse legerofficier, die door Hongarije werd overgedragen aan zijn thuisland om zijn straf voor een moord op een Armeense man daar uit te zitten, bij aankomst in Azerbeidzjan meteen vrijgelaten. Rekening houdende ook met het feit dat de betrokkene reeds een deel van zijn gevangenisstraf in Hongarije had uitgezeten, zag het EHRM niet in hoe meer verwacht kon worden van de Hongaarse overheid dan dat deze de procedure van het overbrengingsverdrag volgde en voortging op het vermoeden dat de overheid van de ontvangende Staat te goeder trouw zou handelen.

Het arrest ten gronde: to the rescue

In het arrest ten gronde (nr. 36/2023) verandert het Grondwettelijk Hof het geweer echter van schouder. Het Hof vertrekt nu van het uitgangspunt dat het beroep niet de grondwettigheid van de instemmingswet betreft maar wel deze van de toepassing daarvan in een welbepaald geval. Dit valt echter buiten de toetsingsbevoegdheid van het Hof. Het Hof is immers enkel bevoegd voor de in abstracto toetsing van de grondwettigheid van de wet en niet voor de in concreto toetsing van de toepassing ervan. Dergelijke bevoegdheid om te oordelen over een beroep tegen een eventuele overbrengingsbeslissing komt toe aan de rechtbank van eerste aanleg (B.15).

Eigenlijk had het Hof hiermee genoegen kunnen nemen om tot een verwerping van het beroep te besluiten. Het Hof gaat echter verder en neemt uitdrukkelijk afstand van de redenering uit het schorsingsarrest volgens dewelke de positieve bestraffingsverplichting een absoluut karakter leek te hebben. Het Hof beseft wellicht dat dit nodig was, omdat het risico anders bestond dat deze redenering zonder meer zou overgenomen worden door de rechtbank van eerste aanleg en een oplossing voor de situatie van Vandecasteele dus niet veel dichterbij zou komen. In tegenstelling tot het schorsingsarrest, verwijst het Hof nu ook uitdrukkelijk naar de noodzaak om ook rekening te houden met de vereisten van het recht op een menswaardig leven (artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 EVRM). Het Hof geeft daarom de uitdrukkelijke boodschap aan de rechtbank van eerste aanleg dat de positieve bestraffingsverplichting onder artikel 2 EVRM moet afgewogen worden tegen het recht op een menswaardig leven van Vandecasteele, in de context van een eventueel beroep tegen een overbrengingsbeslissing.

Slotbeschouwing

Het is hoogst ongebruikelijk – volgens sommigen zelfs de eerste keer – dat het Grondwettelijk Hof alsnog beslist om een wet ten gronde grondwettig te verklaren na deze eerst te schorsen. Dit hoeft niet te verwonderen, aangezien het Hof in de schorsingsprocedure over het algemeen al een vrij gedetailleerde juridische analyse van de grondwettigheid maakt bij het onderzoek van de vraag of er sprake is van een ernstig middel.

Het feit dat het Hof hier wel deze ongebruikelijke stap zet, kan wellicht niet los gezien worden van de enorme implicaties die een vernietiging van de instemmingswet zou hebben voor de situatie van Vandecasteele. Maar het arrest ten gronde moet niet enkel toegejuicht worden vanuit menselijk oogpunt, vanuit een bezorgdheid voor het lot van Vandecasteele, maar ook vanuit juridisch oogpunt. Waar het Hof in het schorsingsarrest veel verder gaat dan de rechtspraak van het EHRM vereist, wordt de positieve bestraffingsverplichting onder artikel 2 EVRM nu terug tot normale proporties herleid. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat het niet vanzelfsprekend is om, vanuit mensenrechtenoogpunt, het strafrecht als instrument te legitimeren (voor kritische beschouwingen over de relevante rechtspraak van het EHRM, zie ook dit boek). Het strafrecht blijft immers het instrument bij uitstek waarmee de overheid – al dan niet op gerechtvaardigde wijze – de rechten van burgers beperkt (bijv. via vrijheidsberoving of ingrijpende onderzoeksmaatregelen). Het is daarom aangewezen om enige terughoudendheid voor de dag te leggen voor wat betreft de reikwijdte van de positieve bestraffingsverplichting onder het EVRM en om, behoudens gevallen van manifeste kwade trouw, voldoende beleidsvrijheid aan de overheid te laten. Dit is a fortiori het geval wanneer de overheid in de ondankbare positie geplaatst wordt waarin het een oplossing moet zoeken voor het lot van een landgenoot die door een malafide regime gegijzeld wordt.

Het arrest ten gronde zet de deur nu terug op een kier voor een gevangenenruil. De ratificatie van het overbrengingsverdrag werd intussen afgerond, en het is in werking getreden op 18 april. Er zou nu dus een overbrengingsbeslissing kunnen genomen worden. Zoals gezegd, kan een dergelijke beslissing echter nog aangevochten worden en is het laatste woord dus wellicht nog niet over deze zaak gezegd.

Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Laurens Lavrysen

Laurens Lavrysen is vrijwillig wetenschappelijk medewerker aan het Human Rights Centre van de Universiteit Gent, en jurist bij het Federaal Mensenrechteninstituut. Deze bijdrage werd geschreven in eigen naam.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *