Kledijvoorschriften in de zwemzones in de provinciale domeinen Puyenbroeck en Halve Maan zijn een indirecte discriminatie van moslimvrouwen. Deze bijdrage spitst zich toe op de toepassing van de verschillende stappen in de indirecte discriminatie-test in twee oordelen van de Geschillenkamer van het Vlaams Mensenrechteninstituut (VMRI). De Geschillenkamer velt niet-bindende oordelen in discriminatiezaken.

De “boerkini”, een tweedelige lichaamsbedekkende zwemtenue met aansluitende hoofddoek die in België vooral door moslimvrouwen wordt gedragen, is op sommige zwemplekken verboden. In de oordelen van de Geschillenkamer van 30 september en 9 december 2024 werden Islamitische vrouwen met boerkini de toegang tot een zwembad geweigerd. Zij werden niet uitdrukkelijk geweigerd omdat ze de boerkini droegen, maar op grond van algemene kledijverplichtingen. Enkel ééndelige, aansluitende zwemkledij met mouwen en broekspijpen boven de knieën en ellebogen is namelijk toegelaten. Volgens de provinciale overheden is dit om de veiligheid en hygiëne te beschermen. Hoewel dit legitieme doelen zijn, blijkt na nader onderzoek van de Geschillenkamer dat dit kledijvoorschrift helemaal niet “passend en noodzakelijk” is om die doelen te bereiken. Hierna wordt eerst een kort overzicht gegeven van de inhoud van de twee zaken. Daarna wordt dieper ingegaan op de intersectionaliteit (kruispuntdenken) die hier aan de orde is. Ten laatste wordt besproken waarom de oordelen een heldere toepassing zijn van de “tweestapstest” bij indirecte discriminatie.

Omstanders in Puyenbroeck

In de zaak van 30 september 2024 betrof het een klacht van een omstander, die zich niet kon vinden in het onrechtvaardige privilege dat zij en haar kinderen kregen. Haar kinderen mochten namelijk wel met UV-werende lange mouwen het buitenzwembad in provinciaal domein Puyenbroeck betreden, terwijl vrouwen met boerkini’s dat niet mochten. Nadat ze eerst passeerde bij de klachtencoördinator van de provincie Oost-Vlaanderen, diende ze uiteindelijk een klacht in bij het VMRI.

De Geschillenkamer sprak zich eerst uit over het belang van een omstander om een ontvankelijke klacht in te dienen, zoals reeds besproken werd in een andere bijdrage. Nadat de klacht ontvankelijk werd bevonden, oordeelde de Geschillenkamer of er sprake was van een (on)zorgvuldige behandeling van de discriminatieklacht. Daarnaast onderzocht ze of er sprake was van een directe of indirecte discriminatie. Uiteindelijk was er onvoldoende bewijsmateriaal om te oordelen dat de klachtenbehandeling onzorgvuldig was verlopen. Ook voor het bestaan van een directe discriminatie was er onvoldoende bewijs. De Geschillenkamer oordeelde wel dat er een indirecte discriminatie was op grond van religie, geslacht en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming. Dit zal verderop besproken worden.

Buurthuisbegeleiders nemen het op voor hun leden

In de zaak van 9 december 2024 werd de klacht ingediend door een buurthuis, dat met haar leden een uitstap naar het provinciaal recreatiedomein Halve Maan in Diest organiseerde. Eén van de vrouwelijke leden werd verzocht het zwembad te verlaten, omdat zij een boerkini droeg. Er ontstond een discussie tussen een begeleider en het zwembadpersoneel en uiteindelijk moest heel de groep vertrekken. Enkele dagen later ontving die begeleider een brief van de provincie, die hem de toegang voor meer dan een jaar verbood. Vervolgens diende het buurthuis een klacht in bij het VMRI, in eigen naam en als vertegenwoordiger van twee andere indieners.

Ook in deze zaak moest de Geschillenkamer zich uitspreken over het belang, ditmaal van het buurthuis zelf. Het achtte de klacht ontvankelijk omdat het buurthuis “rechtstreeks en ongunstig geraakt werd”. Het voorval beïnvloedde namelijk zijn werking en raakte rechtstreeks een lid en een begeleider. Verder moest de Geschillenkamer enerzijds de indirecte discriminatie van de vrouw in boerkini beoordelen, en anderzijds de indirecte discriminatie bij associatie van de begeleider. Dit laatste houdt in dat de begeleider gediscrimineerd werd op basis van beschermde kenmerken van het lid. Doordat hij zich verzette tegen de initiële discriminatie, werd ook hij vervolgens benadeeld. Daarop gaat deze bijdrage echter niet verder in. Uiteindelijk oordeelde de Geschillenkamer dat er in beide gevallen sprake was van een schending van het indirecte discriminatieverbod.

Intersectionaliteit en toetsingsintensiteit

Het is opmerkelijk dat de Geschillenkamer in de twee zaken intersectionaliteit aanhaalt en relatief uitvoerig bespreekt. Intersectionaliteit of kruispuntdenken erkent dat de combinatie van verschillende beschermde kenmerken leidt tot een nadeel dat niet zou ontstaan op grond van één van die kenmerken alleen. In België dragen hoofdzakelijk vrouwelijke moslims de boerkini, als uiting van hun geloofsovertuiging. Op die manier bevinden zij zich aldus op het kruispunt van de beschermde kenmerken geslacht, religie, zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming. Een atheïstische vrouw met een Belgische etnische afstamming zal geen hinder ondervinden aan een (indirect) boerkiniverbod, maar een moslimman ook niet. Aldus maakt het “kruispunt” van de verschillende beschermde kenmerken de benadeling van deze personen mogelijk.

Ook de verwijzing naar zogenaamd ras en afstamming verdient lof. Er is namelijk een tendens om racisme tegen moslims niet als racisme te beschouwen, al zou het om culturele en religieuze verschillen gaan. Uit sociaalwetenschappelijk onderzoek blijkt echter ontegensprekelijk dat moslims een “geracialiseerde” groep zijn: ze worden benadeeld omwille van hun uiterlijke kenmerken zoals huidskleur en gelaatstrekken, zonder dat religie en cultuur per se betrokken worden.

Doordat er sprake is van intersectionaliteit, kan dit leiden tot een bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde persoon. Er zijn namelijk meerdere beschermde kenmerken, die in combinatie met elkaar op een unieke manier tot discriminatie kunnen leiden. Om de rechter en de Geschillenkamer de nodige wendbaarheid te bieden om met die bijzondere kwetsbaarheid rekening te houden, gaf de decreetgever hen in artikel 27bis van het Gelijkekansendecreet de mogelijkheid om bij intersectionaliteit de “toetsingsintensiteit” te verhogen, wat de Geschillenkamer ook deed in beide zaken. Dat betekent dat zij strikter toezicht uitoefent op de verantwoording voor een ongunstige behandeling, die hieronder besproken wordt.

Indirecte discriminatie: de tweestapstest

De Geschillenkamer paste in deze boerkinizaken helder de tweeledige test van indirecte discriminatie toe. Het eerste deel van die test bestaat eruit dat de indiener van de klacht moet aantonen dat  er sprake is van een neutrale bepaling, die personen met een beschermd kenmerk in het bijzonder kan benadelen. Als dat het geval is, is er sprake van een prima facie (“op het eerste gezicht”)discriminatie. De bewijslast verschuift dan naar de verweerder, die eerst kan aantonen dat er géén sprake is van die bijzondere benadeling. Als dat niet lukt, volgt de tweede stap: de verweerder kan aantonen dat er een rechtvaardiging voor die benadeling bestaat. Om gerechtvaardigd te zijn, moet er sprake zijn van een legitiem doel en moeten de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Ten slotte moet de Geschillenkamer een afweging maken tussen het nadeel en het belang van het doel.

In deze zaken is er inderdaad een op het eerste gezicht neutrale praktijk. Nergens in de gelijkaardige reglementen wordt gesproken over de boerkini, laat staan over geslacht, religie, zogenaamd ras of afstamming. Er wordt enkel een verplichting opgelegd om in het zwemwater zwemkledij te dragen met mouwen en broekspijpen boven de ellebogen en knieën, en alle hoofddeksels worden verboden, uitgezonderd een badmuts. Het “neutrale” reglement heeft wel tot gevolg dat de boerkini niet wordt toegelaten. Aangezien in België voornamelijk islamitische vrouwen de boerkini dragen, worden zij bijzonder benadeeld. Het is dus aan de verweerder (de provincies) om te bewijzen dat deze benadeling gerechtvaardigd is. De provinciebesturen halen de bescherming van hygiëne en veiligheid aan als doelen. Op zich zijn dit legitieme doelen, aldus de Geschillenkamer. Er wordt echter niet aangetoond dat de betwiste bepalingen passend en noodzakelijk zijn om die doelen te bereiken.

Wat betreft hygiëne halen beide overheden aan dat volledig bedekkende kleding niet wordt toegelaten om zo alle stoffen zoals cosmetica, urine en zweet weg te kunnen spoelen vooraleer men het zwembad betreedt. Die stoffen kunnen de waterkwaliteit inderdaad negatief beïnvloeden, maar uit een advies uit 2016 van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid blijkt dat het verschil minimaal is, terwijl uit onderzoek aan de Universiteit Delft blijkt dat 15 tot 30 seconden langer douchen elk verschil teniet doet.

Ook de veiligheidsargumenten bleken uiteindelijk niet ondersteund te worden door de realiteit. Dat lichaamsbedekkende kledij een impact heeft op het zwemvermogen en risico’s omvat voor zwemmers en redders, werd ontkracht in hetzelfde advies van het Agentschap voor Zorg en Gezondheid, dat net stelde dat er nog nooit onveilige situaties gemeld werden. De provincie Vlaams-Brabant voerde verder nog aan dat het werk van redders wordt bemoeilijkt omdat lange zwemkleding zwaarder is en meer vocht opneemt, maar er werd niet aangetoond dat dit effectief het geval is bij langere kleding gemaakt van zwemstof, in tegenstelling tot gewone kleding. Een onderzoek waarnaar de provincie Oost-Vlaanderen verder verwees, bleek betrekking te hebben op loszittende stadskleding.

De voornaamste argumenten inzake hygiëne zijn dus vooral van toepassing op het dragen van stads- en buitenkleding in zwembaden, maar niet op de boerkini. Om die reden oordeelde de Geschillenkamer dat het passend en noodzakelijk karakter van het verbod op lichaamsbedekkende kleding niet voldoende is aangetoond, en de benadeling een intersectionele indirecte discriminatie uitmaakte.

Besluit

De toepassing van de tweestapstest in deze zaken illustreert hoe het indirecte discriminatieverbod in de praktijk werkt en welke argumenten wel of niet standhouden. De Geschillenkamer heeft aangetoond dat algemene kledingvoorschriften, hoewel neutraal geformuleerd, een specifieke groep onevenredig kunnen benadelen. Daarbij blijkt dat het beroep op hygiëne en veiligheid als rechtvaardiging voor dergelijke voorschriften niet zomaar volstaat. Doordat die argumenten niet ondersteund worden door empirisch bewijs, is er sprake van een ongerechtvaardigde benadeling.

Daarnaast toont deze analyse hoe intersectionaliteit een rol speelt in discriminatiezaken en hoe de toetsingsintensiteit verhoogd kan worden om met de bijzondere kwetsbaarheid van bepaalde groepen rekening te houden. De erkenning dat religieuze en etnische minderheden vaak op meerdere gronden tegelijk worden benadeeld, onderstreept de noodzaak van een genuanceerde en doordachte beoordeling van discriminatieclaims.

De heldere uitvoering van de discriminatietest met duidelijk onderscheiden stappen, verdient lof. Ook de expliciete verwijzing naar zogenaamd ras en afstamming bij discriminatie van moslims is een goede zaak. Daarnaast gaat de Geschillenkamer goed om met intersectionaliteit als juridisch begrip. Ten laatste doorprikt zij een aantal veelgebruikte argumenten tegen boerkini’s die vooral berusten op onderbuikgevoelens, niet op empirisch bewijs. De meerwaarde van de Geschillenkamer als in discriminatie gespecialiseerde actor blijkt dus duidelijk uit de oordelen.


Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Raoul Rombouts

Raoul Rombouts is doctoraatsonderzoeker aan de UGent in de onderzoeksgroep Recht en Diversiteit.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *