In 2010 werden twee broers vermoord in Meulebeke. Hun ouders – van Turkse afkomst – kregen tijdens het strafrechtelijk onderzoek geen toestemming van de autoriteiten om de lichamen over te brengen naar Turkije voor een islamitische begrafenis. Daardoor heeft het 2,5 jaar geduurd voor hun zoons begraven konden worden. Het recht op privéleven en godsdienstvrijheid botsen met het recht op een eerlijk proces en werden volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM of Hof) door België geschonden.

De uitspraak van het Europees Hof in Aygün t. België

Wat betreft de toepasselijkheid van de vrijheid van godsdienst beschermd door artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het Hof tamelijk helder. Het verwijst daarvoor naar zijn eerdere rechtspraak waarin het heeft bepaald dat de reikwijdte van artikel 9 EVRM zich uitstrekt tot de wijze van begraven voor zover die een essentieel element betreft van een religieuze praktijk (JOHANNISCHE KIRCHE & PETERS v. GERMANY en POLAT v. AUSTRIA). Daarna vervolgt het Europees Hof met de overweging dat het “geen enkele reden” ziet om “in dit geval tot een andere conclusie te komen”. Waarover het precies gaat “in dit geval” blijkt onder andere uit het verweer van de Belgische regering en de reactie daarop van de klagers. De Belgische regering voerde aan er geen moeite mee te hebben de klacht te laten beoordelen onder artikel 8 EVRM (privéleven), maar wel bezwaar te hebben tegen toepassing van artikel 9 EVRM, “in zoverre de klagers gedurende het gehele strafrechtelijk onderzoek de mogelijkheid hebben gehad om hun kinderen volgens de islamitische riten te laten begraven in België”. Daartegenover stellen verzoekers dat het voorgestelde alternatief niet volstaat, omdat de islamitische riten zoals gepraktiseerd op een Belgische begraafplaats niet dezelfde zijn als in Turkije. Daar zouden hun zoons overeenkomstig hun geloofspraktijk in een familiegraf worden begraven voor onbepaalde tijd en in overeenstemming met “het principe van eeuwige rust” (“principe du repos éternel”), wat niet mogelijk is in België.

Tegen deze achtergrond en gelet op eerdere rechtspraak van het Hof werd artikel 9 EVRM van toepassing geacht, naast artikel 8 EVRM, dat meer algemeen mede betrekking heeft op de zorg voor overleden naasten. Aangezien de klagers niet de mogelijkheid hebben gehad een begrafenis voor hun zoons te organiseren met inachtneming van hun voormelde wensen in België, gaat het Hof ervan uit dat daarmee een inperking is gemaakt op zowel hun recht op privéleven als hun vrijheid van godsdienst. Als vooropgesteld doel voor een inbreuk met beide rechten aanvaardt het Hof het belang van de rechten van verdediging van de personen die verdacht werden van de moord op de broers. Het Hof aanvaardt eveneens dat er een wettelijke grondslag bestaat voor deze inperking. De beslissing van de onderzoeksrechter valt onder zijn wettelijke taak om toezicht te houden op het strafrechtelijk onderzoek. Volgens artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering hield dit onder meer in dat de daders moesten worden geïdentificeerd, bewijzen moesten worden verzameld en maatregelen moesten worden genomen om de rechter in staat te stellen met kennis van zaken uitspraak te doen. Daartoe verleent artikel 56, lid 1, van het Belgische wetboek van strafvordering de onderzoeksrechter uitdrukkelijk de bevoegdheid om dwang uit te oefenen en individuele rechten en vrijheden te beperken, in dit geval de weigering om toestemming te verlenen de lichamen over te laten brengen naar Turkije.

Wat betreft de noodzakelijkheid van de doorgevoerde beperking in een democratische samenleving is het Hof kritischer. Het stelt daarbij voorop dat het hier gaat om botsende grondrechten; enerzijds artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) en anderzijds de artikelen 8 en 9 EVRM. Daarbij speelt bovendien dat er op grond van recht op leven (artikel 2 EVRM) een verplichting bestaat voor de staat om een effectief onderzoek te garanderen naar de afloop van een dodelijk schietincident. Zo’n onderzoek moet zo veel mogelijk rekening houden met het recht op privéleven en – zo bepaalt het Hof nu voor het eerst – met de godsdienstvrijheid van betrokkenen. Dat is niet goed genoeg gedaan door de Belgische staat. Waarom niet? Het Hof hanteert daarvoor als richtsnoer dat de noodzaak kan afnemen of zelfs verdwijnen naarmate de tijd verstrijkt. Het Hof is weliswaar mild over de initiële en gemotiveerde (deels) afwijzende beslissing over het vrijgeven van de lichamen. Tweeënhalf jaar later heeft het gerechtelijk vooronderzoek volgens het Hof onaanvaardbaar lang geduurd. Zeker omdat gedurende die gehele tijd de klagers niet de mogelijkheid hebben gehad om de afwijzende beslissing over de lichamen te laten herroepen. In die periode maakten de autoriteiten geen afweging tussen de voortdurende noodzaak van de lichamen voor het onderzoek en de rechten op een begrafenis in overeenstemming met de geloofspraktijk. Dat levert voor België een schending op van de artikelen 8 en 9 EVRM.

Begrafenisrituelen voor het EHRM

Met dit arrest van het Europees Hof staat de teller van arresten inzake begrafenisrituelen op drie. In de zaak Johannische Kirche t. Duitsland van 2001 ging het erom dat de Duitse kerkgemeenschap op eigen grond, gelegen in een beschermd natuurgebied, een kapel wenste te bouwen en een begraafplaats wenste in te richten om zo te kunnen voldoen aan de eigen godsdienstige voorschriften. Deze wens werd niet ingewilligd door de Duitse overheid. Het Hof oordeelde dat dit kan worden geïnterpreteerd als een beperking van de godsdienstvrijheid ‘voor zover de wijze van begraven en de inrichting van de begraafplaats een wezenlijk aspect vormen van de godsdienstige praktijk van verzoekster en haar leden’ (eigen vertaling). De klacht werd overigens uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard. In de zaak Polat t. Oostenrijk vond het Hof een schending van zowel het recht op privéleven en vrijheid van godsdienst. In deze zaak hadden ziekenhuisartsen een autopsie uitgevoerd op en organen verwijderd van een te vroeg geboren en aan een zeldzame ziekte gestorven baby ondanks de bezwaren van de moeder en haar uitdrukkelijke wens voor een rituele begrafenis in overeenstemming met het islamitische vereiste dat het lichaam intact moest blijven. Het Hof was van oordeel dat de autoriteiten geen juist evenwicht hadden gevonden tussen de tegenstrijdige rechten en belangen: te weten de eisen van volksgezondheid en de wens van de moeder om haar kind te begraven overeenkomstig de voorschriften van haar godsdienst. De zaak Aygün voegt aan deze twee eerdere EHRM-zaken nu een nieuwe casus en dimensie toe.

Het voorgaande betekent niet dat de overheid de eeuwige grafrust altijd maar moet accommoderen.  Wel kan uit de godsdienstvrijheid de verplichting voor de staat voortvloeien om de uitoefening van het vrijheidsrecht mogelijk te maken. Daarbij kan een afweging worden gemaakt tegen andere belangen. Daarnaast is in dit kader relevant het model van kerk-en-staatverhouding dat een land kent. In deze zaak had België niet per se ruimte moeten bieden voor eeuwigdurende grafrust in België zelf, maar vooral de repatriëring naar Turkije niet moeten belemmeren. Hoe zou dit echter zijn geweest indien repatriëring niet mogelijk was geweest en klagers zouden hebben gewenst de specifieke modaliteit van grafrust voor hun zoons in België te verkrijgen? Had de Belgische overheid daarin dan moeten voorzien? De vraag behoefde in deze zaak niet te worden beantwoord, maar wel is duidelijk geworden dat de betreffende begrafenismodaliteit van eeuwigdurende grafrust valt onder de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst. Er moeten wel heel goede redenen zijn om die vrijheid te beperken.

De gevolgen van de veroordeling

Het Comité van Ministers bewaakt de tenuitvoerlegging van de arresten van het Europees Hof. In dit geval concludeert het Comité dat de Belgische staat de juiste maatregelen heeft getroffen waarmee het onderzoek naar de tenuitvoerlegging is afgesloten. De door het Europees Hof aan de ouders toegekende billijke genoegdoening vanwege immateriële schade is voldaan, evenals de opgelegde vergoeding van de proceskosten. Andere individuele maatregelen waren niet opgelegd; de overleden zoons waren aan de ouders ter beschikking gesteld op 5 april 2013, aan het einde van het strafrechtelijk onderzoek.

Verder is, zoals vereist, het arrest gepubliceerd en is de wetgeving die van kracht was op het moment van de feiten aangevuld om individuen de mogelijkheid te geven om een herziening te vragen van de noodzaak van inmenging in hun rechten veroorzaakt door een onderzoeksmaatregel. Dat is gebeurd door wijziging van artikel 44 van het Wetboek van Strafrechtelijk Onderzoek, van kracht sinds 19 augustus 2023. Daardoor kunnen nabestaanden voortaan vanaf een maand nadat de autopsie op de overledene is uitgevoerd de teruggave van het lichaam vragen aan de openbare aanklager. Zijn schriftelijke beslissing moet binnen vijftien dagen worden genomen. Zelfs als tegen een afwijzende beslissing geen beroep mogelijk is, kan deze op elk moment door de openbare aanklager worden herroepen en kunnen de nabestaanden van de overledene opnieuw een verzoek met hetzelfde voorwerp indienen na het verstrijken van een termijn van drie maanden vanaf de laatste beslissing met betrekking tot hetzelfde onderwerp. Via deze bepaling hebben de verzoekers de mogelijkheid om hun verzoek te staven met nieuwe elementen die zich sinds hun laatste verzoek hebben voorgedaan. De openbaar aanklager moet naar aanleiding van dit verzoek een schriftelijke beslissing nemen. Hiermee is een duidelijke en gecontroleerde procedure vastgesteld voor rechtzoekenden om dit soort onderzoeksmaatregelen te betwisten. Niettemin kan nog de vraag rijzen of er altijd nieuwe elementen nodig zijn voor de nabestaande om een herhaald verzoek te mogen indienen. Soms zal deze het eenvoudigweg niet eens zijn met de beslissing van de aanklager. Dan zou een onafhankelijk en onpartijdig rechterlijk oordeel het sluitstuk moeten zijn van de regeling. Zover hoefde België in dit geval van de Europese rechter kennelijk niet te gaan.   

Deze bijdrage is een bewerkte inkorting van een annotatie in EHRC-Updates, zie: Aygün t. België (EHRM, nr. 28336/12) – Eeuwigdurende | EHRC Updates (ehrc-updates.nl)

Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


P.B.C.D.F. van Sasse van IJsselt

Prof. mr. dr. Paul van Sasse van IJsselt is onder andere bijzonder hoogleraar recht en religie aan de Rijksuniversiteit Groningen en onderzoeker grondrechten aan de VU Amsterdam.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *