Midden februari besliste het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat het Vlaamse (en Waalse) verbod op het onverdoofd slachten niet strijdig is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De uitspraak kwam er nadat enkele Belgische joodse en islamitische organisaties de zaak aanhangig maakten bij het EHRM te Straatsburg. Zij meenden immers dat het verbod op onverdoofd slachten een schending uitmaakte van artikelen 9 (Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst) en 14 (Verbod van discriminatie) van het EHRM, doordat volgens de verzoekende partijen het verbod niet langer toeliet om een dier volgens bepaalde religieuze voorschriften te slachten. Het EHRM volgde deze redenering dus niet en oordeelde, in lijn met de eerdere uitspraak van het Hof van Justitie, dat het verbod op onverdoofd slachten overeind kan blijven. Deze bijdrage geeft extra duiding over het desbetreffende arrest dat het EHRM velde, maar gaat ook dieper in op het algemene ontstaan relaas van het verbod op onverdoofd slachten alsook de opstapeling van juridische ontwikkelingen dat het verbod veroorzaakte.

Wat is het verbod op onverdoofd slachten?

Net zoals 2/3 van de landen wereldwijd heeft België bepaalde wetgeving aangenomen die het welzijn van dieren tot op een zekere hoogte moet verzekeren. Eén van de bepalingen van de Belgische dierenwelzijnswetgeving heeft zo ook betrekking op het doden van dieren (andere onderwerpen zijn bijvoorbeeld dierproeven, handel in dieren, het houden van dieren,…). Als algemeen principe hierbij geldt dat een (gewerveld) dier slechts mag worden gedood of geslacht onder verdoving, volgens de minst pijnlijke methode en door een persoon die daarvoor de nodige kennis en bekwaamheid heeft. Op dit algemeen principe werden in de oorspronkelijke Dierenwelzijnswet uitzonderingen voorzien voor gevallen van overmacht, de jacht of visvangst, de bestrijding van schadelijke organismen en voor ‘slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst’. Het Vlaamse en Waalse Gewest besloten echter om die oorspronkelijke Dierenwelzijnswet aan te passen (dit konden ze doen doordat de zesde staatshervorming in 2014 dierenwelzijn overhevelde naar de bevoegdheid van de gewesten) en via decreetswijziging de uitzondering te schrappen voorzien voor slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst. Hierop besloten zowel joodse als islamitische belangenorganisaties (schorsings- en vernietigings)beroepen in te stellen bij het Grondwettelijke Hof om beide decreetswijzigingen ongedaan te maken. De indieners van het beroep lijken het verbod op onverdoofd slachten te interpreteren als een algemeen verbod op ritueel slachten. Hierbij wordt voorbij gegaan aan enkele niet onbelangrijke nuances. Zo is niet het ritueel slachten, maar enkel het onverdoofd ritueel slachten verboden. De decreetgevers reikten hierbij een alternatief aan door het voorzien in een alternatief procedé van omkeerbare bedwelming voor het doden van dieren in de specifieke context van bijzondere slachtmethodes, voorgeschreven door de ritus van een eredienst. Uit een rapport dat de problematiek van het onverdoofd slachten in kaart moest brengen kwam bijvoorbeeld tot uiting dat deze compromis van ‘omkeerbare (niet-lethale) verdoving’ door een deel van de Moslimgemeenschap als aanvaardbaar werd geacht.

De (prejudiciële) doorverwijzing van het Grondwettelijk Hof en de uitspraak van het Hof van Justitie

Naar aanleiding van de beroepen die werden ingesteld tegen het verbod op onverdoofd ritueel slachten diende het Grondwettelijk Hof zich over deze kwestie te buigen. In het bijzonder over de vijfledige vraag of het verbod mogelijks geen inbreuk maakte op de godsdienstvrijheid, het beginsel van de scheiding van kerk en staat, de beroepsvrijheid, het non-discriminatiebeginsel en het EU-recht (met name miskenning van de Europese verordening nr. 1099/2009 over het doden van dieren). Vooral gelet op deze laatste vraag besloot het Belgisch Grondwettelijk Hof zich te laten bijstaan door het Hof van Justitie te Luxemburg. Desondanks het voorafgaande negatieve advies van de Advocaat-Generaal, oordeelde dit Hof tegen alle verwachtingen in dat het verbod op onverdoofd slachten niet strijdig is met het Unierecht. Ondanks het niet-bindend karakter wordt het advies van de advocaat-generaal immers in het algemeen gevolgd. Dat het Hof hier nu uitdrukkelijk van afwijkt benadrukt ook het belang dat aan deze zaak wordt gehecht. Al te simplistisch voorgesteld lijkt het Hof in de patstelling dierenwelzijn vs godsdienstvrijheid, dierenwelzijn te laten primeren. Het Hof geeft hierbij aan dat ‘dierenwelzijn, een waarde is waaraan de hedendaagse democratische samenlevingen sinds enkele jaren steeds meer belang hechten, wat in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen daardoor in grotere mate in aanmerking kan worden genomen in het kader van het ritueel slachten en aldus mede rechtvaardigen dat een regeling als in het hoofdgeding (zijnde het verbod op onverdoofd ritueel slachten gecombineerd met het alternatief van omkeerbare bedwelming) evenredig is’ (overweging 77). Ter beantwoording van de door het Belgisch Grondwettelijk Hof voorgelegde prejudiciële vragen brengt het Hof van Justitie ook artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in herinnering. Dit artikel beklemtoont onder meer dat de Unie en de lidstaten in hun beleidsvoering ten volle rekening moeten houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel. Uit eerdere rechtspraak van het Hof blijkt eveneens reeds dat de bescherming van het dierenwelzijn een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is. Dat de verzoekende partijen zich niet neerlegden bij de beslissing van het Hof en een zaak aanspanden bij het EHRM lag in de verwachtingen, dat het EHRM wederom de verzoekende partijen in het ongelijk ging stellen was een stuk minder voorspelbaar, het EHRM is immers heel wat conservatiever dan het Hof van Justitie wat betreft (potentiële) inbreuken op de godsdienstvrijheid.

Goede zeden en dierenwelzijn

Dat het EHRM tot eenzelfde resultaat komt als het Hof van Justitie is verrassend, maar ook niet geheel onverwacht. Het Hof te Luxemburg maakte er immers zaak van om ook het EHRM te betrekken in zijn uitspraak door te verwijzen naar diens rechtspraak en zodoende al wat krijtlijnen uit te tekenen. Zo bevestigt het EHRM, net zoals het Hof van Justitie, dat gelovigen de mogelijkheid hebben om vlees van ritueel onverdoofd geslachte dieren te consumeren door dit te importeren uit andere lidstaten. Toch bleef de uitkomst onvoorspelbaar aangezien dit het allereerste arrest is waarbij het EHRM zich moest uitspreken over dierenwelzijn als mogelijke rechtvaardigheidsgrond voor een beperking op de godsdienstvrijheid conform artikel 9(2) EVRM. Een cruciaal verschil met het Hof van Justitie is dat het EHRM hierbij niet kon terugvallen op een bepaling van het EVRM vergelijkbaar met de dierenwelzijnsbepaling van artikel 13 VWEU. Het EHRM koos er voor om in de plaats dierenwelzijn onder ‘goede zeden’ te brengen. “La protection du bien-être animal peut être rattachée à la notion de «morale publique», ce qui constitue un but légitime au sens du paragraphe 2 de l’article 9 de la Convention”, aldus het EHRM. Het EHRM verduidelijkt nog dat het begrip goede zeden een evolutief begrip is dat zich meebeweegt met wat speelt in hedendaagse democratische samenlevingen. In eerdere rechtspraak gaf het EHRM reeds aan dat dierenwelzijn een algemeen belang dient (PETA) en onder de rechtvaardigheidsgrond van goede zeden kan vallen in de context van het recht op vrijheid van vergadering en vereniging (artikel 11) (Friend and Others). Ook in internationale rechtspraak werd reeds erkend dat het welzijn van dieren deel uitmaakt van de openbare zedelijkheid die handelsbeperkingen door lidstaten van de Wereldhandelsorganisatie kan rechtvaardigen.

Het feit dat volgens het EHRM dierenwelzijn als legitieme doelstelling in de zin van artikel 9(2) EVRM kan worden beschouwd, samengenomen met andere door het Hof gedane constateringen betreffende onder meer de gewaarborgde procedurele kwaliteit van de maatregel, de hoge mate van wetenschappelijke voorbereiding dat aan de dag werd gelegd inclusief het aanbieden van een alternatief procedé, alsook het ontbreken van een duidelijke consensus tussen de lidstaten, leidde tot het besluit dat geen schending van de godsdienstvrijheid (artikel 9) kon worden vastgesteld. Het tweede ingeroepen middel, een potentiële schending van artikel 14 van het EVRM, kon evenmin soelaas bieden. Het EHRM kwam tot het besluit dat er geen sprake was van discriminatie tussen gelovigen en ongelovigen of tussen gelovigen en beoefenaars van de jacht en de visserij, noch dat moslims en joden onterecht gelijk zouden worden behandeld.

Dit arrest lijkt finaal de kroniek te vormen van een aangekondigde (verdoofde) dood. Al is er voorlopig nog de kanttekening dat deze uitspraak van de Kamer slechts definitief is wanneer geen van de partijen verwijzing vraagt naar de Grote Kamer van het EHRM. De partijen hebben hiertoe drie maanden de tijd dus pas midden mei weten we het al dan niet verdere vervolg van deze uiterst boeiende zaak. De kans dat dergelijke doorverwijzing ook daadwerkelijk zal gebeuren lijkt eerder klein, zo heerste er unanimiteit in het verdict en worden vooral zaken die belangrijke nieuwe vragen omtrent het EVRM doen ontstaan door de Grote Kamer behandeld.


Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Elien Verniers

Elien Verniers is postdoctoraal onderzoeker aan de rechtenfaculteit van de Universiteit Gent met als specialisatie Dier & Recht. In 2022 won ze met haar doctoraat ‘Towards new legal instruments for animal welfare’ de vdk bank award voor duurzame ontwikkeling.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *