Op 8 maart 2022 oordeelde het EHRM in Tonkov/België dat iemand die in een strafprocedure zonder advocaat werd ondervraagd door de politie oneerlijk is behandeld. Het maakt daarbij niet uit dat de betrokkene niet onder druk werd gezet om iets te verklaren. Ook het gebruik van verklaringen van een andere verdachte kan soms een probleem zijn.

Het feitenrelaas van de zaak in België

In 2009 wordt Tonislav Tonkov, de verzoeker voor het EHRM, door de Gentse politie tot tweemaal toe aan de tand gevoeld in het kader van een moordonderzoek. Tonkov wordt op dat moment niet als ‘verdachte’ aanzien, maar enkel als ‘bron’ in het onderzoek naar een overlijden dat zou hebben plaatsgevonden op 14 november 2009. Voor aanvang van het verhoor wordt hem meegedeeld dat al zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebezigd. Tijdens de verhoren wordt Tonkov geconfronteerd met de verklaringen van een andere betrokkene en geeft hij schoorvoetend toe dat hij het slachtoffer heeft ontmoet op de avond van de moord, om “zaken te bespreken”.

Op 20 januari 2010 wordt Tonkov wederom ondervraagd, deze keer als ‘verdachte’, nog steeds zonder bijstand door een advocaat. Nadat hij in Bulgarije wordt gevat in augustus 2010, wordt er een vierde verhoor afgenomen door de politie en verschijnt hij ook voor de onderzoeksrechter. Verschillende verhoren volgen in 2010 en ook een polygraaftest wordt uitgevoerd. Ter gelegenheid van een verhoor in december 2010 vindt een eerste contactname plaats van de politie met een advocaat. Deze advocaat vraagt dat Tonkov ingelicht wordt van zijn recht om te zwijgen en Tonkov weigert vervolgens om nog verdere verklaringen te doen. Tijdens deze verhoren confronteren de onderzoekers Tonkov met een mogelijk motief voor de moord (financiële problemen), met de verklaringen van een medeverdachte die de zijne weerspreken, en met een leugen waarop hij zou zijn betrapt tijdens de afname van de polygraaftest.

Nadat diverse navolgende verhoren worden afgenomen, nog steeds zonder bijstand door een advocaat, wordt Tonkov in 2012 doorverwezen naar het Hof van assisen. Voor het Hof beroept hij zich, daarin bijgetreden door een advocaat, op een schending van het recht van verdediging op basis van de Salduzrechtspraak van het EHRM. Deze rechtspraak bepaalt sinds 2008 dat een verdachte tijdens het verhoor moet worden bijgestaan door een advocaat, maar dit recht was ten tijde van de van Tonkov afgenomen verhoren in België niet wettelijk voorzien. Het Hof van assisen verwerpt dit verzoek. Het oordeelt dat het onmiddellijkheidsbeginsel voor het assisenhof voldoet, vermits dat toelaat om alle bewijsmiddelen mondeling te presenteren en contesteren. Nog volgens het Hof is er tijdens het strafrechtelijk traject op de verdachte geen ontoelaatbare dwang uitgeoefend om een verklaring af te leggen. In 2013 wordt Tonkov door het assisenhof tot levenslange opsluiting veroordeeld.

De uitspraak van het EHRM ten opzichte van België

Het EHRM stelt vast dat de verzoeker twee keer ondervraagd werd als ‘bron’ en pas ter gelegenheid van het derde verhoor als verdachte aangemerkt werd. Het EHRM doorprikt deze handelswijze en oordeelt dat Tonkov van bij aanvang van het strafrechtelijk traject als verdachte had moeten worden gekwalificeerd, en dus de rechten van artikel 6 EVRM had moeten genieten, waaronder het recht op bijstand door een advocaat bij het verhoor. Hoe dan ook, zo stelt het EHRM vast, werd dit recht ook tijdens de talloze navolgende verhoren als verdachte niet gerespecteerd. Volgens het EHRM was hiervoor geen dwingende reden.

Vervolgens neemt het EHRM een duik in de aard van de verworven verklaringen in verhouding tot dit bijstandsrecht van artikel 6 EVRM. Het stelt vast dat de verdachte tijdens de afgenomen verhoren strikt genomen geen bekentenis heeft gedaan ten opzichte van de betichting van moord. Maar, zo zegt het EHRM, de verdachte gaf tijdens die verhoren wel andere informatie prijs, zoals het feit dat hij in financiële moeilijkheden verkeerde (later als motief voor de moord weerhouden). Tevens werden door de verdachte dingen geuit die van aard waren om verdachtmakingen over hem af te roepen ten opzichte van de feiten, zoals de observatie dat hij bevriend was met een andere verdachte. Daarnaast zou uit de test met de leugendetector zijn gebleken dat hij onwaarachtige verklaringen had afgelegd. Al met al, zo besluit het EHRM, hebben deze verklaringen de richting beïnvloed waarin de onderzoekers verder zijn gaan speuren.

In aansluiting daarop maakt het EHRM gehakt van de observatie door het Hof van assisen dat er geen sprake was van dwang tijdens de afgenomen verhoren, en dat de verklaringen van de verdachte dus kunnen worden gebruikt om tot een veroordeling te besluiten. Het assisenhof loochent daarbij, zo zegt het EHRM, de vaststelling dat de verdachte pas gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht tijdens een van de verhoren in 2010, na de eerste (telefonische) contactname met een advocaat. Het feit dat er geen dwang uitgeoefend werd op de verdachte bleek daarbij irrelevant ten opzichte van de latere vaststelling van schuld: de verklaringen van de verdachte tijdens het verhoor en de resultaten van de test met de leugendetector hebben de onderzoekers immers vanaf de prille aanvang van het strafrechtelijk traject een onderzoeksvenster opgeleverd dat bepalend was voor de bocht die het onderzoek naderhand heeft genomen. De Belgische rechter had daarom volgens het EHRM grondiger onderzoek moeten doen naar de toelaatbaarheid van deze verklaringen, met name op het vlak van de impact van het gebrek aan bijstand door een advocaat tijdens het verhoor op de navolgende onderzoeksverrichtingen.

In verhouding tot het gebruik van de verklaringen van de medeverdachte zegt het EHRM dat de verzoeker zich niet louter beklaagt over het feit dat zijn veroordeling steun vond in andere verklaringen afgelegd zonder bijstand door een advocaat, maar dat hij heel precies aanduidt waarom ze van de debatten voor het Hof van assisen hadden moeten worden uitgesloten. Met name omdat, zo zegt de verzoeker, de betrouwbaarheid van die verklaringen betwistbaar is. Dit vanwege de impliciete dwang die uitgaat van de politie in verhouding tot een verdachte die bevraagd wordt zonder advocaat en die er met name van uit zou kunnen gaan dat er voordeel te rapen valt bij een getuigenis tegen verzoeker.

Het EHRM besluit dan ook tot een schending van artikel 6 § 1 en § 3 van het EVRM, op basis van het gebruik, door het Hof van assisen, van de tijdens het verhoor van de verzoeker ingewonnen informatie. Dit in samenhang met het feit dat de verklaringen van de medeverdachte tevens een rol gespeeld hebben in de veroordeling van de betrokkene.

Het arrest van het EHRM in verhouding tot de Belgische gerechtelijke wereld

Na Beuze is dit de tweede grote uitspraak van het EHRM ten opzichte van België in verband met het recht op bijstand door een advocaat bij het verhoor. In tegenstelling tot Beuze (feiten uit 2007), is het feitenverloop in Tonkov van na het princiepsarrest van het EHRM in Salduz, wat betekent dat de nationale rechtscolleges in overeenstemming met de ‘nieuwe’ interpretatie van artikel 6 EVRM hadden moeten oordelen, zelfs bij gebrek aan een wettelijke regeling.

Die Belgische wettelijke regeling kwam er uiteindelijk in 2011 (‘Salduzwet’), met een verbijzondering daarvan in 2016 (‘Salduzpluswet’). Door middel van de Salduzwet werd de mededeling van het zwijgrecht ten opzichte van de verdachte expliciet gesteld: niet langer voorziet artikel 47bis van het wetboek van strafvordering in de enkele mededeling dat ‘alle verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt’ – waaruit dan impliciet het zwijgrecht moest worden afgeleid door de verdachte – maar staat er uitdrukkelijk dat politiemensen voor aanvang van het verhoor mededeling moeten doen van dit zwijgrecht.

Hiermee kwam de Belgische wetgever tegemoet aan een verzuchting van het EHRM, dat in Salduz om een expliciete normering van het zwijgrecht leek te vragen. Ook Tonkov werd gewaarschuwd dat zijn uitlatingen door de rechter konden gebruikt worden, maar dit voldeed kennelijk niet voor het EHRM. Opvallend is het raakvlak met een andere recente zaak voor het EHRM, die van Wang, waarin het EHRM besliste dat er impliciete dwang uitging van de politie om verklaringen te doen, ook al betrof het een ‘vrij verhoor’ en werd de betrokkene gezegd dat zij het verhoor kon doen ophouden als ze dit wenste. Het EHRM zegt in Wang dat de posities van verdachte en juridisch machtsapparaat onvergelijkbaar zijn, “asymmetrisch”, en dat de overheid inspanningen moet doen om de rechten van verdediging in een strafrechtelijk traject te vrijwaren. Zowel Tonkov als Wang sluiten daarom aan bij de manier waarop het EHRM in het algemeen tegen de verhouding van negatieve tot positieve verplichtingen in het EVRM aankijkt: zoals onder andere Lavrysen en Leloup aangeven, is er geen duidelijke demarcatielijn tussen de ‘drie generaties’ mensenrechten en kunnen negatieve vrijheidsrechten (‘niet dwingen’) positieve verplichtingen oproepen.

Opmerkelijk is verder dat het EHRM in Tonkov oordeelt dat de strafprocedure oneerlijk is verlopen, ook al deed de verdachte in het verhoor geen zelfincriminerende verklaring en werd het verhoor door de politie niet met gebruikmaking van dwang afgenomen. Het feit dat de door de verdachte gedane uitingen het onderzoek in een welbepaalde richting hebben gestuwd, en dat de verdere bevindingen door de rechter gebruikt werden om tot een veroordeling te besluiten, volstaat volgens het EHRM voor een schending van artikel 6. In verhouding tot de omzetting van Salduz in België waarschuwt Tonkov daarom voor een te enge interpretatie van het bijstandsrecht als een recht dat enkel het dwangverbod zou beschermen. Benevens het dwangverbod, beschermt het bijstandsrecht ook tegen de juridische verwerking van het verhaal van een verdachte door een machtsapparaat. Dit door het tot gelding kunnen brengen van tegenspraak van bij de prille aanvang van het strafrechtelijke traject. Het besproken arrest is dan ook belangrijk, omdat het aangeeft dat de wettelijke regeling in België, waarvan de focus enkel uitgaat naar het dwangverbod (advocaten kijken luidens de wettekst enkel toe over het ‘ongedwongen’ verloop van het verhoor en kunnen geen tegenspraak tot gelding brengen), niet voldoet ten opzichte van de rechtspraak van het EHRM. De verzoeker werd in het verhoor immers niet gedwongen om een verklaring te doen, maar toch is er volgens het EHRM sprake van een oneerlijk proces. Dit komt doordat de uitlatingen van de verdachte in het verhoor bepalend bleken voor de bocht die de strafprocedure nam (ook al waren het geen zelfincriminerende verklaringen), wat voorkomen had kunnen worden als hij van bij aanvang van de strafprocedure terdege was geïnformeerd over zijn rechten. De implementatie van een tegensprekelijk bijstandsrecht in België dringt zich bijgevolg op.

Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Maarten Colette

Maarten Colette is gastprofessor aan de VUB (vakgroep metajuridica) en promoveerde op een proefschrift over de Salduzrechtspraak.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *