Uit de familiebarometer van de Federatie van het Notariaat (FedNot) blijkt dat steeds meer mensen een zorgvolmacht afsluiten. De zorgvolmacht werd ingevoerd bij de wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid en dit in navolging van een aanbeveling van de Raad van Europa. De zorgvolmacht is een vorm van buitengerechtelijke bescherming die wordt georganiseerd door het afsluiten van een lastgevingsovereenkomst die wordt geregistreerd (art. 490, eerste lid oud BW).
De belangrijkste kenmerken van de zorgvolmacht
In de zorgvolmacht kan een meerderjarige of ontvoogde minderjarige die niet geplaatst is onder een rechterlijke bescherming en wilsbekwaam (= lastgever) is één of meerdere personen (= lasthebbers) aanduiden die samen met of in de plaats beslissingen kunnen treffen over de persoon en/of de goederen van de lastgever. De lastgever kan ook beginselen opnemen in de zorgvolmacht die de lasthebber moet eerbiedigen bij de uitvoering van zijn opdracht (art. 490, derde lid oud BW). Er kunnen daarnaast ook wilsverklaringen in worden opgenomen. In het kader van de zorg kan bijvoorbeeld in de zorgvolmacht de keuze van het rusthuis of het woonzorgcentrum uitgedrukt worden, aangegeven worden wat er moet gebeuren met de gezinswoning bij opname, bepaald worden of en door wie thuisverzorging wordt verstrekt, er kunnen ook negatieve wilsverklaringen in het kader van de uitoefening van patiëntenrechten in worden opgenomen en zelfs een vertegenwoordiger worden aangeduid voor de uitoefening van de patiëntenrechten. De lastgever verliest door het afsluiten van een zorgvolmacht niet zijn (juridische) handelingsbekwaamheid.
De wetgever beoogde bij de invoering ervan rechtszekerheid te creëren, misbruiken door lasthebbers zoveel als mogelijk te voorkomen, de burger te sensibiliseren en aan te zetten tot zelfbeschikking, aan het sociale netwerk een grotere rol toe te bedelen en de werklast voor de vrederechters te verminderen. Het betreft een laagdrempelige en informele regeling waarbij de tussenkomst van een vrederechter zoveel als mogelijk wordt vermeden (vgl. C. DE WULF, De nieuwe wettelijke regeling inzake beschermde personen en F. SWENNEN, De meerderjarige beschermde personen (Deel I)). Specifiek voor deze regeling is dat de lastgever uitdrukkelijk de bedoeling moet hebben dat de lastgeving doorloopt of aanvat op een tijdstip waarop hij door zijn gezondheidstoestand niet meer in staat is zijn eigen belangen te behartigen (‘wilsonbekwaam’) (art. 490, eerste lid oud BW). Om die reden wordt er in de praktijk gesproken van “zorgvolmachten” of ook wel “voorzorg(s)volmachten”.
De vraag rijst of de zorgvolmacht daadwerkelijk de autonomie van de betrokkene versterkt. Ik bestudeer deze punten hierna in het licht van artikel 12 VRPH omdat deze bepaling een verdere uitwerking is van de algemene beginselen van autonomie en waardigheid zoals omschreven in artikel 3 VRPH. De invoering van artikel 12 VRPH heeft geleid tot felle discussies (zie A. D’ESPALLIER, S. SOTTIAUX en J. WOUTERS, De doorwerking van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap).
Erkenning van bekwaamheid persoon
Het Comité voor de rechten van personen met een handicap (hierna: Comité) gaf in zijn eerste algemene commentaar aan dat er een misverstand bestaat over de exacte draagwijdte van de verplichtingen die volgen uit deze bepaling. Staten falen erin te begrijpen dat een op mensenrechten gebaseerd model een verschuiving met zich meebrengt van een plaatsvervangend besluitvormingsparadigma naar een ondersteunend besluitvormingsparadigma (§ 3). Vanuit dit perspectief vertoont de zorgvolmacht een aantal sterkte- en zwaktepunten.
In eerste instantie beklemtoont artikel 12.1 VRPH dat personen met een beperking overal als persoon erkend moeten worden voor de wet. Staten die partij zijn erkennen dat personen met een beperking op voet van gelijkheid met anderen in alle aspecten van het leven rechtsbekwaam zijn (art. 12.2 VRPH). Volgens het Comité moet deze bepaling zo uitgelegd worden dat de (feitelijke) mentale bekwaamheid van een persoon geen aanleiding mag geven tot het afnemen van (juridische) handelingsbekwaamheid. Welnu, de zorgvolmacht leidt op zich niet tot het afnemen van (juridische) handelingsbekwaamheid. De lastgever blijft (juridisch) handelingsbekwaam om alle beslissingen te treffen. Is hij daar ook feitelijk toe bekwaam (zgn. ‘wilsbekwaam’), dan zijn deze beslissingen rechtsgeldig getroffen. Op dat ogenblik is er sprake van een gewone volmacht omdat de lastgever de lasthebber (terug) kan controleren. In die optiek vormt de zorgvolmacht een mechanisme dat een persoon ondersteunt op een ogenblik dat hij kwetsbaar is.
De vraag rijst echter of dit ondersteuningmechanisme in alle situaties volstaat. De zorgvolmacht beschermt een lastgever niet tegen handelingen die hij stelt op een ogenblik dat hij daar wilsonbekwaam toe is en dus niet in staat is zijn eigen belangen te behartigen. Deze handelingen zijn in beginsel uitvoerbaar en kunnen enkel bij toepassing van de gemeenrechtelijke sanctiemechanismen zoals de afwezigheid van een toestemming (art. 5.31 BW), wilsgebreken (art. 5.33-5.36 BW) of misbruik van omstandigheden (art. 5.37 BW), worden gecorrigeerd. Die correctie kan bestaan uit de nietigverklaring van deze handeling of de vermindering van de verplichtingen die de kwetsbare lastgever op zich heeft genomen. Het probleem daarbij is dat dit moet bewezen worden, wat in de praktijk niet evident blijkt te zijn. Er bestaat ook de mogelijkheid om een soort hybride bescherming te organiseren waarbij bovenop de zorgvolmacht de lastgever voor bepaalde rechtshandelingen (juridisch) handelingsonbekwaam wordt verklaard (art. 490/1, § 2, derde lid oud BW), maar de draagwijdte van deze regeling is onduidelijk. De maatregel blijkt in de praktijk quasi niet te worden toegepast. Tegelijk bestaat een mechanisme om rechtshandelingen gesteld vóór aanvang van een rechterlijke bescherming – die steeds leidt tot een handelingsonbekwaamheid – nietig te laten verklaren in bepaalde gevallen en na afweging van alle belangen (art. 493/2 oud BW). De vraag rijst of de gemeenrechtelijke sanctiemechanismen effectief genoeg zijn om de kwetsbaarheid op te vangen en of de bestaande opvangmechanismen een meerwaarde betekenen en de mensenrechtentoets wel doorstaan. Hier kom ik in een latere bijdrage op terug.
Gepaste ondersteuning
Voorts rust overeenkomstig artikel 12.3 VRPH op staten de verplichting om passende maatregelen te nemen om personen met een beperking toegang te verschaffen tot de ondersteuning die zij mogelijk nodig hebben bij de uitoefening van hun (juridische) bekwaamheid. Volgens het Comité moet deze ondersteuning de wil en voorkeuren van personen met een beperking respecteren en kan deze vele vormen aannemen waaronder voorafgaande planningsmechanismen (§§ 16-19). De zorgvolmacht is een planningsinstrument dat beoogt ondersteuning te bieden op een tijdstip waarop de lastgever (planner) kwetsbaar is. De lasthebber moet de opgegeven beginselen eerbiedigen, moet de lastgever zoveel mogelijk en in verhouding tot diens begripsvermogen betrekken bij de uitvoering van zijn opdracht en moet op regelmatige tijdstippen en minstens één maal per jaar overleg plegen met de lastgever (art. 490/2, § 1, derde lid oud BW). Eerbied voor de wil en voorkeuren van de lastgever staan dus centraal bij de zorgvolmacht en vormen de leidraad op basis waarvan de lasthebber moet handelen. Een eerste beperkt empirisch onderzoek uitgevoerd in Limburg toont aan dat veel mensen precies kiezen voor een zorgvolmacht omdat zij op die manier zelf iemand aanduiden en zelf op maat van hun situatie een regeling kunnen treffen (T. WUYTS, “Zorgvolmachten: een zegen of een vloek?” in W. PINTENS en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2020). Zij wensen de tussenkomst van de vrederechter en de aanduiding van externe bewindvoerders ook te vermijden. Toch blijkt uit dit onderzoek tevens dat er bij de opmaak van de zorgvolmacht (te) weinig aandacht wordt besteed aan beginselen en de manier waarop de lasthebber de lastgever betrekt (ibid.).
Het belangencriterium, nl. een beoordeling van het belang van de lastgever door de rechter zonder dat (uitsluitend) rekening wordt gehouden met diens wil en voorkeuren, speelt wel een rol bij de (geheel of gedeeltelijke) omzetting in een rechterlijke beschermingsmaatregel (art. 490/1, § 2, tweede lid en art. 490/2, § 2, eerste lid oud BW), maar wordt getemperd door de voorrang van de buitengerechtelijke bescherming. Een rechterlijke beschermingsmaatregel kan maar worden bevolen wanneer en in de mate dat de vrederechter vaststelt dat dit noodzakelijk is en dat de bestaande buitengerechtelijke bescherming niet volstaat (art. 492, eerste lid oud BW). Als er vanuit mensenrechtelijk perspectief een probleem rijst, dan lijkt mij dit eerder verband te houden met het feit dat een rechterlijke bescherming steeds een (juridische) handelingsonbekwaamheid tot gevolg heeft (art. 492/1 oud BW), wat strijdig is met artikel 12.1 VRPH zoals hoger aangegeven.
Het voorkomen van misbruik
Ten slotte moeten volgens artikel 12.4 VRPH staten die partij zijn ook waarborgen dat alle maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van rechtsbekwaamheid, voorzien in passende en doeltreffende waarborgen in overeenstemming met het internationale recht inzake mensenrechten om misbruik te voorkomen. Opnieuw verwijst het Comité naar de primaire doelstelling die er in moet bestaan om de wil en voorkeuren van betrokkene te verzekeren. Daartoe moeten er waarborgen tegen misbruiken worden ingebouwd. Als de wil en voorkeuren niet kunnen bepaald worden, moet de beste interpretatie van de wil of voorkeuren als beslissingsstandaard worden gebruikt. Ook tegen ongepaste beïnvloeding bij de uitoefening van de (juridische) bekwaamheid moeten waarborgen worden ingebouwd (§§ 20-22).
Het wettelijke kader van de zorgvolmacht voorziet in een aantal preventieve en curatieve beschermingsmechanismen. Zo kan niet iedereen aangewezen worden tot lasthebber (art. 490/1, § 1, tweede lid oud BW), mag de lasthebber niet optreden bij belangentegenstelling (art. 490/2, § 1, vierde lid oud BW), moeten gelden en goederen van de lastgever volledig en duidelijk afgescheiden blijven van het persoonlijke vermogen van de lasthebber (art. 490/2, § 1, vijfde lid oud BW) en bestaat er een laagdrempelige alarmbelprocedure bij de vrederechter (art. 490/1, § 2 en 490/2, § 2 oud BW). Dit is echter niet sluitend. Uit het beperkt empirisch onderzoek uitgevoerd in Limburg blijkt dat er vaak geen preventieve controlemechanismen (contractueel) worden opgenomen in de lastgevingsovereenkomst zodat pas (te) laat wordt opgetreden wanneer er sprake is van misbruik (T. WUYTS, “Zorgvolmachten: een zegen of een vloek?” in W. PINTENS en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2020). Op dit punt helt de balans vanuit mensenrechtelijk perspectief dan weer teveel door naar autonomie omdat er conventioneel te weinig gebruik wordt gemaakt van de inschrijving van preventieve controlemechanismen die misbruiken door de lasthebber, bv. de eigen opvatting in de plaats stellen van die van de lastgever of fraude, zouden voorkomen.
Besluit
Als besluit kan worden gesteld dat zorgvolmachten een goed instrument van (zorg)planning zijn om de autonomie van personen in een kwetsbare situatie te versterken en in die optiek ook mooi passen als ondersteuningsmaatregel in het kader van artikel 12 VRPH. Niettemin zijn er toch drie kanttekeningen bij te plaatsen. Ten eerste lijkt er in de praktijk nog te weinig aandacht te worden besteed aan het bepalen van beginselen en de wijze waarop de lastgever wordt betrokken. Ten tweede rijst de vraag of de pendel nu niet teveel in de richting van autonomie gaat ten koste van de bescherming tegen zowel de eigen kwetsbaarheid als misbruiken door de lasthebber. Ten derde rijst de vraag of de brug naar een rechterlijke beschermingsmaatregel niet aan herziening toe is omdat een rechterlijke beschermingsmaatregel automatisch leidt tot een (juridische) handelingsonbekwaamheid.
0 reacties