In een mijlpaalarrest van 10 februari 2022 hanteert het Grondwettelijk Hof een ruime interpretatie van het recht op toegang tot de rechter en verklaart artikel 43 Gerechtelijk Wetboek (Ger.W.) ongrondwettig omdat de verplichting ontbreekt om in de betekening van een rechterlijke beslissing het bestaan van de beschikbare rechtsmiddelen te vermelden, alsook de toepasselijke termijnen en het bevoegde rechtscollege.

Uitspraak Grondwettelijk Hof

In een geschil voor het Hof van Beroep van Bergen werd de ontvankelijkheid van het hoger beroep betwist, aangezien het verzoekschrift tot hoger beroep laattijdig was neergelegd. De appellant argumenteerde ter verdediging dat het vonnis in eerste aanleg weliswaar aan hem betekend was, maar dat deze betekening niet vermeldde dat de beroepstermijn vanaf dat moment begon te lopen. Het ontbreken in de wetgeving van een informatieplicht hieromtrent achtte hij ongrondwettig.

Artikel 43 Ger.W. bepaalt immers de verplichte vermeldingen in een exploot van betekening, waaruit blijkt dat er geen verplichting is om de beschikbare rechtsmiddelen, de termijn waarbinnen deze moeten worden ingesteld en het hiervoor bevoegde rechtscollege te vermelden. Volgens de appellant houdt dit een schending in van het recht op toegang tot de rechter, en meer specifiek het recht op een daadwerkelijk beroep. Bijgevolg vroeg de appellant aan het Hof van Beroep om een eerste prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, namelijk of het ontbreken van dergelijke vermeldingen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samengelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de algemene beginselen inzake de toegang tot de rechter.

Een tweede prejudiciële vraag peilt naar de overeenstemming van het verschil in behandeling tussen de kennisgeving van een vonnis of arrest door de griffie en de betekening door een gerechtsdeurwaarder met het gelijkheidsbeginsel. In geval van kennisgeving bij gerechtsbrief door de griffie, in sociale zaken en inzake adoptie, worden de rechtsmiddelen, de termijn en de bevoegde instantie immers namelijk wel verplicht vermeld (artikel 792, 2de en 3de lid Ger.W.).

Het Grondwettelijk Hof diende in deze zaak dus te onderzoeken of het ontbreken van vermeldingen over de rechtsmiddelen bij de betekening van rechterlijke beslissingen de toegang tot de rechter op discriminerende wijze verhindert.

Het Hof herhaalt dat, om de daadwerkelijke uitoefening van de rechtsmiddelen binnen de toepasselijke termijn te kunnen waarborgen, voldoende waarborgen moeten worden voorzien om op korte termijn en zonder buitengewone inspanningen te kunnen kennisnemen van de concrete regels die van toepassing zijn op deze rechtsmiddelen (B.9.1).

Vervolgens steunt het Hof op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over informatieverplichtingen met betrekking tot de beschikbare rechtsmiddelen die openstaan tegen een beslissing (B.9.2). Het EHRM stelde namelijk verschillende keren dat het recht op toegang tot de rechter niet alleen vereist “dat de regels met betrekking tot de mogelijkheden inzake de rechtsmiddelen en de termijnen duidelijk worden gesteld, maar ook dat zij zo expliciet mogelijk aan de rechtzoekenden ter kennis worden gebracht zodat dezen gebruik ervan kunnen maken overeenkomstig de wet”. Een rechtzoekende moet dus “op duidelijke, betrouwbare en officiële wijze worden geïnformeerd” over de beschikbare rechtsmiddelen, de modaliteiten en termijnen. De omstandigheden van de rechtszaken voor het EHRM waren eerder specifiek, zoals de veroordeling bij verstek in strafzaken, of het ontbreken van de vertegenwoordiging door een advocaat in burgerlijke zaken. Het Grondwettelijk Hof oordeelt hier echter dat dit principe op algemene wijze van toepassing is ten opzichte van iedere rechtzoekende, wat de toepassing op elke betekening van rechtelijke beslissingen vereist. Bijgevolg stelt het Hof dat de vermelding van het bestaan van rechtsmiddelen in de betekening een essentieel element is van het algemeen beginsel van behoorlijke rechtsbedeling en van het recht op toegang tot de rechter, en besluit het tot de ongrondwettigheid van artikel 43 Ger.W. (B.10). Het recht op toegang tot de rechter vereist immers dat de betekening van een vonnis of arrest de rechtsmiddelen, de termijn en de naam en het adres van het bevoegde rechtscollege vermeldt.

Recht op toegang tot de rechter en de rechtspraak van het EHRM

Het recht op toegang tot de rechter is een essentieel bestanddeel van het recht op een eerlijk proces, hoewel het niet expliciet vermeld staat in artikel 6 EVRM (EHRM 21 februari 1975, Golder/Verenigd Koninkrijk, §28-36). Dit recht impliceert niet alleen dat rechtbanken in eerste aanleg voldoende toegankelijk moeten zijn voor de rechtzoekende, maar dat dit ook geldt voor de hoven van beroep en cassatie die gecreëerd zijn in een lidstaat (EHRM 14 december 1999, Khalfaoui/Frankrijk, §37). Er kan met andere woorden van een recht op toegang tot de rechtsmiddelen worden gesproken. Dit recht is echter niet absoluut, waardoor beperkingen zijn toegelaten zolang ze de kern van het recht op toegang tot de rechter niet aantasten, een legitiem doel hebben en proportioneel zijn. Ontvankelijkheidsvoorwaarden voor rechtsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de beroepstermijn, hebben de behoorlijke rechtsbedeling en de bevordering van rechtszekerheid tot doel en zijn daardoor in principe toegelaten (EHRM 24 april 2008, Kemp/Luxemburg, §48-49).

De vraag stelt zich dan of artikel 6 EVRM, in het licht van het recht op toegang tot de rechter, ook vereist dat de kennisgeving of betekening van een rechterlijke beslissing informatie bevat over de rechtsmiddelen, zoals de precieze modaliteiten en de termijn waarbinnen deze aangewend moeten worden. Het EHRM heeft in verscheidene uitspraken het ontbreken van deze informatie beoordeeld als een ongeoorloofde beperking op het recht op toegang tot de rechter.

In de zaak Da Luz Domingues Ferreira t. België  (EHRM, 24 mei 2007) werd aan de beklaagde een veroordeling bij verstek betekend, zonder het vermelden van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen en de toepasselijke termijnen. Ook bij Hakimi t. België (EHRM, 29 juni 2010) werd de veroordeelde niet geïnformeerd over de mogelijke rechtsmiddelen wanneer het arrest bij verstek aan hem werd betekend. In de zaak Faniel t. België (EHRM, 1 maart 2011) kreeg de veroordeelde opnieuw geen informatie over de modaliteiten en termijnen van een mogelijk verzet, en dit bovendien zonder dat hij vertegenwoordigd was door een advocaat. In deze strafzaken oordeelde het EHRM dat het gebrek aan informatie een schending inhield van het recht op toegang tot de rechter onder artikel 6.1 EVRM, en dat de regels met betrekking tot rechtsmiddelen expliciet ter kennis van de rechtzoekenden gebracht moeten worden, wat letterlijk werd overgenomen door het Grondwettelijk Hof in het hier besproken arrest. Het EHRM voegde daar wel aan toe dat dit in het bijzonder geldt in geval van veroordelingen bij verstek of bij gebrek aan vertegenwoordiging door een advocaat.

In twee burgerlijke zaken kwam het Hof tot dezelfde conclusie. Opnieuw werd verwezen naar de concrete omstandigheden van de zaak, zoals de delicate aard van de bescherming van een minderjarig kind of het ontbreken van vertegenwoordiging door een advocaat (EHRM, 31 januari 2012, Assunção Chaves/Portugal, §82- 84 en EHRM, 9 september 2014, Gajtani/Zwitserland, §74).

Er viel uit deze rechtspraak van het EHRM bijgevolg niet duidelijk af te leiden of het recht op toegang tot de rechter een veralgemeende informatieverplichting met betrekking tot de beschikbare rechtsmiddelen vereist, onafhankelijk van de concrete omstandigheden van de zaak. Door de verplichting te veralgemenen voor alle zaken, neemt het Grondwettelijk Hof dus een belangrijke stap vooruit in de bescherming van het recht op een eerlijk proces.

Rechtspraak Hof van Cassatie en wetgevende initiatieven

De problematiek rond de informatieplicht met betrekking tot de rechtsmiddelen beroerde de gemoederen al langer in België. Er bestaan initiatieven op wetgevend vlak, die echter dode letter bleven. Voorts bleef de discussie over de precieze draagwijdte van een informatieplicht met betrekking tot de rechtsmiddelen ook aanslepen in de rechtspraak en de rechtsleer.

De Belgische rechtspraak is niet eenduidig over de informatieplicht, waarbij het Hof van Cassatie wel eens van koers durfde te veranderen. In 2015 oordeelde het Hof van Cassatie immers dat er uit het civiele luik van artikel 6.1 EVRM geen verplichting kan worden afgeleid om bij de betekening van een rechterlijke beslissing informatie te verstrekken over de rechtsmiddelen (Cass. 15 mei 2015, RW 2016-17, 460). Hieruit blijkt de eerder restrictieve houding van het Hof van Cassatie ten opzichte van het recht op toegang tot de rechter. Later nam het Hof echter een andere positie in over kennisgevingen bij gerechtsbrief, namelijk dat wanneer de wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat de kennisgeving een termijn doet ingaan, deze termijn enkel ingaat als de mogelijkheden van beroep en de termijnen ervan vermeld worden (Cass. 29 januari 2016, RW 2016-17, 1013). De uitspraak had echter een beperkte impact, en creëerde eerder verwarring over de precieze aangelegenheden waarbij de vermelding van de rechtsmiddelen verplicht was.

Tenslotte is ook op wetgevend vlak de discussie lopende. Het parlement nam al in 1995 een wetsvoorstel aan waarbij, naar het model van de Franse Code du procédure civile, een artikel 46bis werd ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, met de verplichting om in de kennisgeving of betekening van een beslissing de termijn van verzet, hoger beroep of voorziening in cassatie te vermelden, alsook de wijze waarop deze rechtsmiddelen aangewend kunnen worden (Ontwerp van wet tot invoeging van een artikel 46bis in het Gerechtelijk Wetboek, Parl. St. Senaat 1994-95, nr. 1279/2). Moeilijkheden bij de toepassing van het artikel en onduidelijkheden over wie de verantwoordelijkheid moest dragen zorgden ervoor dat de bekrachtiging en afkondiging van het artikel op de lange baan werden geschoven, waardoor het nooit in werking is getreden.

Conclusie

Het doel van de betekening van rechterlijke beslissingen is om de rechtzoekende in te lichten, waarna de tenuitvoerlegging mogelijk wordt (artikel 1495, eerste lid Ger.W) en de termijn voor de rechtsmiddelen begint te lopen (artikel 57 Ger.W.). In het licht hiervan en het belang van rechtszekerheid kan alleen maar verdedigd worden dat de rechtzoekende dan ook zo volledig en adequaat mogelijk ingelicht wordt, zodat deze de beschikbare rechtsmiddelen effectief kan aanwenden. Het is immers onhoudbaar om het adagium dat eenieder geacht wordt de wet te kennen op absolute wijze in te vullen, aangezien de billijkheid en het recht op een eerlijk proces vereisen dat de rechtzoekende voldoende geïnformeerd wordt. De uitspraak van het Grondwettelijk Hof is dan ook een mijlpaal voor de waarborging en versterking van het recht op toegang tot de rechter.

Het arrest doet tenslotte enkele praktische vragen rijzen, zoals aan wie de wetgever de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de informatieplicht kan toewijzen. Een eerste optie is om de partij van wie het initiatief tot betekening uitgaat met deze taak te belasten. Dit doet echter fundamentele bezwaren rijzen, aangezien het niet de taak is van de partijen om elkaar te informeren over de rechtsmiddelen en een ongelijke behandeling dreigt bij de verwachting dat de ene partij meer juridische kennis heeft dan de andere. Ten tweede kan de opdracht overgelaten worden aan de gerechtsdeurwaarder, wat het geval is in Frankrijk. Een bedenking hierbij is of men wel van deze ambtenaar kan verwachten dat hij grondig onderzoek doet naar de aard van de zaak, en of dit wel binnen zijn domein valt. Bovendien lijkt dit problematisch in strafzaken, aangezien de rechterlijke beslissingen over de strafvordering in beginsel niet worden betekend maar waarvan de uitspraak geldt als mededeling. Ten derde kan de verantwoordelijkheid bij de griffie gelegd worden, wat een logische optie lijkt doordat de griffie reeds met deze taak belast is voor de kennisgevingen bij gerechtsbrief. Dit werd ook geopperd in het voormelde wetsvoorstel, waarbij de opdracht werd gegeven om een vademecum op te stellen met een overzicht van de rechtsmiddelen in de verschillende materies om de werkdruk op de griffie te verlichten. Hierbij rijzen echter dezelfde problemen in strafzaken als bij de gerechtsdeurwaarder. Tenslotte kan aan de rechter gevraagd worden dat hij de rechtsmiddelen opneemt in zijn rechterlijke beslissing, aangezien hij over de meest uitgebreide kennis over de zaak beschikt, en bijgevolg de regels omtrent de rechtsmiddelen correct kan toepassen.

Het lijkt waarschijnlijk dat een combinatie van voorgaande alternatieven aangewezen is om aan de verschillende bezwaren tegemoet te komen. De wetgever heeft nog tot eind 2022 om een regeling uit te werken, aangezien het Grondwettelijk Hof de gevolgen van het arrest tot dan gehandhaafd heeft.

Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Kato Van der Speeten

Kato Van der Speeten is doctoraatsonderzoeker en onderwijsassistent aan de rechtsfaculteit van de KU Leuven bij het Leuven Centre for Public Law (Instituut voor Gerechtelijk Recht).

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *