Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hekelt de Belgische Staat voor haar aanhoudende en systematische weigering om rechterlijke beslissingen uit te voeren die haar opleggen haar wettelijke verplichtingen inzake opvang van asielzoekers na te komen. Het oordeelt dat de Belgische Staat daarmee de rechtszekerheid en het recht op een eerlijk proces schendt en de principes van de rechtsstaat zelf in gevaar brengt.
Op 18 juli 2023 oordeelde het Hof in Straatsburg in de zaak Camara dat de niet-uitvoering van een rechterlijke beschikking die de Belgische Staat opgelegde in opvang te voorzien voor een asielzoeker die in België een verzoek tot internationale bescherming had ingediend, een schending van het recht op een eerlijk proces uit artikel 6 EVRM uitmaakt. Het Hof verklaarde de vorderingen op grond van artikel 3 en 8 EVRM onontvankelijk omdat de nationale rechtsmiddelen voor het bekomen van compensatie voor de geleden schade niet uitgeput waren.
De verzoeker in de zaak, Abdoulaye Camara, is een Guinese man die op 15 juli 2022 asiel aanvroeg bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Fedasil weigerde hem evenwel, in weerwil van artikel 3 van de Opvangwet van 2007 een opvangplaats toe te wijzen omdat het opvangnetwerk verzadigd is, en zette hem op een wachtlijst. Een week later legde de voorzitter van de Brusselse Franstalige arbeidsrechtbank, middels een bij voorraad uitvoerbare beslissing, Fedasil op voor hem in een opvangplaats te voorzien, op straffe van een dwangsom van 1000 euro per nacht. Fedasil tekende geen derdenverzet aan, maar liet desondanks na gevolg te geven aan de beschikking. Net als duizenden andere asielzoekers, was Camara nog steeds aangewezen op de publieke ruimte in Brussel om de nacht door te brengen en op hulporganisaties voor voedsel en persoonlijke hygiëne. De aanhoudende onwil van de Belgische overheid om rechterlijke beslissingen uit te voeren, zette enkele honderden onder hen aan het EHRM om voorlopige maatregelen te vragen. Omwille van die toen al aanslepende opvangcrisis, had de Brusselse Franstalige rechtbank van eerste aanleg de Belgische Staat en Fedasil al in januari en februari 2022 tot tweemaal toe opgelegd elke asielzoeker materiële bijstand te verlenen op straffe van dwangsom. Het hof van beroep bevestigde die beschikkingen op 31 oktober. Op diezelfde dag legde het EHRM in de zaak van Camara de uitvoering van de beschikking van de arbeidsrechter op als voorlopige maatregel, waarna Fedasil op 4 november Camara effectief een opvangplaats toekende. In maart 2023 waren al meer dan 7000 gelijkaardige beschikkingen door de arbeidsrechtbanken genomen en tegen eind mei had het EHRM in 1710 zaken voorlopige maatregelen opgelegd.
Het Hof bevestigt in het arrest dat de uitvoering van elke rechterlijke beslissing een essentieel onderdeel is van het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). Dat recht zou haar bestaansreden verliezen als de uitvoerende macht, als onderdeel van de rechtsstaat, niet overgaat tot de uitvoering van beslissingen van de rechterlijke macht, die in die rechtsstaat immers garant staat voor de goede rechtsbedeling (§§103-107). Het principe van rechtszekerheid en de kracht van gewijsde verdragen geen uitzonderingen op die uitvoering omwille van een gebrek aan middelen en hoogstens vertragingen voor zover die redelijk zijn, rekening houdend met de complexiteit van de uitvoering en het gedrag van verzoeker zowel als overheid en voor zover niet aan de essentie van het recht zelf geraakt wordt (§§108-109).
In casu meent het Hof dat aan die redelijkheidscriteria niet voldaan is en er daarom sprake is van een weigering om een interne rechterlijke beslissing uit te voeren, wat de essentie zelf van het recht op een eerlijk proces aantast (§122). Hoewel het begrip opbrengt voor de complexiteit van de uitvoering (logistieke problemen en gebrekkige medewerking door lokale overheden), de omstandigheden (stijgend aantal asielaanvragen en opvang van Oekraïners) en de inspanningen van de overheid (prioriteit voor kwetsbare profielen, creatie van bijkomende opvang) (§§114-116), hecht het Hof vooral belang aan het gedrag van de Belgische overheid zelf: die betwist het wettelijke recht op opvang van verzoeker niet en heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de rechterlijke beslissing, maar verplichtte verzoeker desondanks om gerechtelijke stappen te ondernemen om dat onbetwiste recht af te dwingen en voerde de rechterlijke beslissing vervolgens pas uit nadat het Hof voorlopige maatregelen had opgelegd (§ 113). Aangezien het hier bovendien niet om een geïsoleerd geval gaat, maar om een systematische nalatigheid van de Belgische Staat om rechterlijke beslissingen uit te voeren die erop gericht zijn de menselijke waardigheid beschermen, en daardoor ook het normale functioneren van zowel de nationale gerechtelijke instanties als van het Hof zelf in het gedrang komt (§§118-119), is de essentie zelf van het recht op een eerlijk proces geschonden.
Wat betreft de schendingen van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling (art. 3 EVRM) en het recht op privéleven (art. 8 EVRM), aanvaardt het Hof de opgeworpen exceptie van de Belgische regering dat de interne rechtsmiddelen niet uitgeput zijn. Het Hof verklaart het middel o.b.v. artikel 3 onontvankelijk op basis van het principe van subsidiariteit (§134). Het gaat hier volgens het Hof immers niet over recht op opvang, dat reeds door de Belgische arbeidsrechter beslecht werd, maar om een vordering tot schadevergoeding o.b.v. de burgerlijke aansprakelijkheid voor de situatie die verzoeker ondergaan heeft tijdens de drie-en-een-halve maand dat hij geen opvang genoot, en die vordering werd nog niet aanhangig werd gemaakt bij de Belgische rechter (§§132-133). Het middel o.b.v. artikel 8 is dan weer onontvankelijk omdat het nooit eerder voor een Belgische rechter werp opgeworpen (§136).
Bij die onontvankelijkheidsbeslissing kunnen een aantal terechte bedenkingen gesteld worden, in de lijn van de gedeeltelijk afwijkende opinie van rechters Krenc en Derenčinović en kritiek van academici. Ten eerste lijkt het niet onredelijk om geen effectieve rechtsbescherming te verwachten van verdere interne rechtsmiddelen. De Belgische regering houdt immers bewust een systematische schending van een subjectief recht vol, dat het bovendien zelf erkent, in weerwil van eerdere tussenkomsten van de Belgische rechter, en zolang het EHRM geen voorlopige maatregelen neemt (§129; afwijkende opinie §4). In andere zaken, zoals het arrest Van den Kerkhof van 5 september 2023, stelde het Hof dat een vordering tot schadevergoeding tegen de Belgische Staat in Brussel geen effectief rechtsmiddel is net omwille van de gerechtelijke achterstand en het feit dat verzoeker gedwongen wordt tot bijkomende juridische demarches voor de afhandeling van een eerder ingestelde procedure (§§79-85). Ten tweede stelt het Hof in het arrest zelf dat niet vereist is dat een ander rechtsmiddel aangewend wordt als het doel ervan praktisch hetzelfde is (§133, afwijkende opinie §5.2). In de burgerlijke procedure o.b.v. artikel 1382 BW zou niet anders dan de schending van eenzelfde verbod op onmenselijke of vernederende behandeling beoordeeld worden dat door de Opvangwet in de Belgische asielcontext gegarandeerd wordt – zij het in een navolgende periode, waarin diezelfde schending precies in weerwil van de reeds tussengekomen nationale rechterlijke beslissing was blijven voortduren. De claim van verzoeker dat hij zich in “een situatie van volledige ontbering bevond wegens gebrek aan opvang en met een dreigend risico op ernstige schade” was door de arbeidsrechter al beoordeeld (afwijkende opinie §10) en er is geen substantieel onderscheid tussen verzoekers situatie voor 22 juli (arbeidsrechter) en erna (burgerlijke aansprakelijkheid). Bovendien erkent het Hof, door expliciet te stellen dat artikel 8 nooit in de interne orde opgeworpen werd, a contrario dat de schending van artikel 3 weldegelijk eerder aangevoerd werd. Ten derde is het paradoxaal dat de Belgische Staat precies door de opgelegde tijdelijke maatregel de kans heeft gezien om een debat ten gronde te ontwijken over de onmenselijke behandeling van asielzoekers (afwijkende opinie §13). De effectieve opvolging van voorlopige maatregelen lijkt voor de Belgische rechter een oneigenlijk, en cynischer, doel te dienen dan het doen ophouden van een rechtsschending, temeer daar die rechtsschending wel blijft voortduren in zaken die enkel door de nationale arbeidsrechter gewezen werden – en nu de grond van de zaak inmiddels nergens meer aanhangig is, is het dan ook des te verwonderlijker dat de tijdelijke maatregel in het arrest ook effectief opgegeven wordt (§140). Dat een schending is opgehouden lijkt op zich irrelevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een middel: in bvb. het arrest M.S.S. was de asielzoeker vrijgelaten uit detentie en was hem een opvangplaats toegewezen (§215 & §248), maar vond het Hof de artikel 3-klacht tegen de Griekse Staat toch ontvankelijk. Er lijkt, samengevat, geen overtuigend argument te zijn om de effectiviteit van interne rechtsmiddelen pas te beoordelen op het ogenblijk dat een voorlopige maatregel uitgevoerd is in plaats van op het moment dat het verzoek ingediend werd, zoals gebruikelijk is (afwijkende opinie §5.1).
Ondanks de vragen die bij het tweede deel van het arrest te stellen vallen, is de belangrijkste vaststelling in het arrest Camara dat het hoogste mensenrechtelijke Hof – dat nochtans de verregaande discretionaire bevoegdheid van staten bij het reguleren van migratie als een principe van internationaal recht huldigt (zie bvb. arrest Hirsi Jamaa §113) – wijst op de nefaste impact op de rechtsstaat van het volgehouden Belgische beleid om rechterlijke beslissingen niet uit te voeren. In een scherpe concluderende paragraaf veroordeelt het Hof nadrukkelijk en in algemene bewoordingen – die de specificiteit van de zaak ruim overschrijden – de systematische tekortkomingen van de Belgische Staat om haar eigen wetgeving en beslissingen van de rechterlijke macht na te leven. Het Hof toont begrip voor de moeilijkheden waar de Belgische overheid mee te maken heeft, maar benadrukt dat deze praktijk de rechtsstaat ondergraaft en daarmee de grondslag zelf van het hele Europese mensenrechtelijke systeem (§145).
Het onwettige Belgische opvangbeleid en de vele rechterlijke interventies werden inmiddels tot in den treure geïllustreerd en veroordeeld door verschillende vluchtelingenorganisaties (ECRE, Vluchtelingenwerk, ADDE), mensenrechteninstellingen (FIRM, Mensenrechtencommissaris Raad van Europa) en zelfs buitenlandse rechters en de Europese Commissie. Zo mogelijks nog problematischer is echter dat de Belgische regering onverstoord blijft herhalen dat ook aanhoudende tussenkomsten van gerechtelijke instanties niks aan de feitelijk situatie zullen veranderen, ondanks de expliciete bevinding door het Hof dat er geen uitzonderlijke omstandigheden ingeroepen kunnen worden. De Belgische regering kondigde willens en wetens een onwettige maatregel af om alleenstaande mannen opvang te ontzeggen – waarmee ze nog een discriminatoire grond aan haar officiële beleid toevoegt – en volhardt ook na de schorsing ervan door de Raad van State in de boosheid waardoor de mensonwaardige omstandigheden van een kwetsbare groep blijven voortbestaan.
In hun gedeeltelijk afwijkende opinie roepen de rechters op om grondig de precieze oorzaken van de moeilijke omstandigheden waarin de Belgische overheid zich bevindt te onderzoeken (§15). Die liggen niet in de migratiedruk, maar in het beste geval in een politieke strategie voor het Europese voorzitterschap in 2024, en in het slechtste geval in electorale profilering. Ondertussen heeft de kwestie zelfs tot een uitzonderlijk eensgezinde oproep van Belgische grondwetsspecialisten aan de regering geleid om de kern van onze rechtsstaat te respecteren.
0 reacties