Deze bijdrage bespreekt de impact van de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Mikyas t. België op de ruimere vraag of scholen leerlingen mogen verbieden om levensbeschouwelijke kentekens te dragen. Daarbij wordt in het bijzonder ingezoomd op de appreciatiemarge als centraal element van de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
In april 2024 verklaarde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de zaak Mikyas t. België onontvankelijk. Deze zaak betrof het verzoek van drie moslimmeisjes aan het Hof om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in hun school met de godsdienstvrijheid. Het Hof verklaarde de zaak kennelijk ongegrond, wat inhoudt dat het Hof zich niet wou uitspreken over de zaak omdat het zo overduidelijk was dat er géén schending was van de godsdienstvrijheid uit artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Als we kijken naar de referenties die het Hof gebruikt, lijkt het van oordeel dat dit al in 2009 duidelijk was. In de visie van de nationale hoven en rechtbanken, is dit echter geen uitgemaakte zaak: in 2014 oordeelde de Raad van State dat een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in strijd is met de godsdienstvrijheid van de getroffen leerlingen. De rechtbanken van eerste aanleg te Tongeren (2018) en Leuven (2019) schoten de verboden ook af. Het Hof van Beroep te Antwerpen (2019) was echter van oordeel dat zo’n verbod de godsdienstvrijheid niet schendt. Ook het Grondwettelijk Hof (2020) is van oordeel dat een verbod toelaatbaar kan zijn.
Bij het komen tot hun oordeel verwijzen al deze rechters naar het EVRM en naar de rechtspraak van het EHRM. Gezien de tegenstrijdige nationale rechtspraak lijkt het minstens niet overduidelijk dat zo’n verbod geen schending uitmaakt van de godsdienstvrijheid. Ook als men de redenering van het Hof meer nauwgezet bekijkt, lijkt het niet noodzakelijk vanzelfsprekend dat er geen schending is van artikel 9 EVRM. Het EHRM heeft zelf bovendien vierentwintig paragrafen nodig om tot de conclusie te komen dat de zaak kennelijk ongegrond is. De beslissing in de zaak-Mikyas t. België is dus zeker niet vrij van kritiek.[1] Tezelfdertijd laat ze heel wat ruimte aan de nationale autoriteiten, aangezien de ruime appreciatiemarge voor de Belgische staat centraal staat in de beslissing. Deze bijdrage schetst welke impact de zaak-Mikyas heeft op de vraag of scholen leerlingen mogen verbieden om levensbeschouwelijke kentekens te dragen.
Mikyas t. België
In de zaak Mikyas t. België klagen drie moslimmeisjes die schoollopen in GO! Maxwell te Maasmechelen over het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens dat hun school in 2013 in het leven riep. Elk van hen wil de hoofddoek dragen naar school.
Alvorens te verschijnen voor het EHRM, passeerde deze zaak ook de nationale rechtbanken. De rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (2018) was van oordeel dat het verbod de godsdienstvrijheid schendt. Er waren immers geen concrete omstandigheden in het GO! Maxwell die het verbod konden rechtvaardigen. Dit oordeel volgde volledig de aanpak en redenering van de Raad van State in diens eerdere rechtspraak uit 2014. Het Hof van Beroep te Antwerpen (december 2019) hervormde dit vonnis echter. Het was van oordeel dat het verbod wel proportioneel was en dat een verbod ook verantwoord kon worden zonder concrete problemen of incidenten in een school. Hiermee nam het Hof uitdrukkelijk afstand van de rechtspraak van de Raad van State. Als volgende stap bevroegen verzoekers een advocaat van het Hof van Cassatie over de slaagkansen van een mogelijk cassatieberoep. Aangezien de advocaat in mei 2020 een negatief advies gaf, richtten ze zich in november 2020 tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
In de tussentijd deed het Grondwettelijk Hof in juni 2020 in een andere zaak uitspraak over de bestaanbaarheid van een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens voor studenten in het hoger onderwijs van de Franse Gemeenschap. In die zaak was het Grondwettelijk Hof van oordeel dat een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in het hoger onderwijs grondwettelijk toegelaten is, doch niet grondwettelijk verplicht, in het licht van de legitieme doelstelling te komen tot een ordentelijk verloop van het op de neutraliteit gebaseerde onderwijsproject of om medestudenten te beschermen tegen sociale druk.
Voor het EHRM argumenteren verzoekers dat het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in hun school een schending uitmaakt van hun godsdienstvrijheid. Daarnaast argumenteren ze voor het Hof ook dat het verbod een schending uitmaakt van hun recht op privéleven, hun recht op vrije meningsuiting en hun recht op onderwijs en dat het bovendien discriminatoir is. Omdat die laatste argumenten echter noch in eerste aanleg, noch in beroep waren opgeworpen, verklaart het Hof deze onontvankelijk.
Ook het argument inzake de godsdienstvrijheid is onontvankelijk, maar ditmaal omdat het kennelijk ongegrond is. Het EHRM oordeelt dat het verbod een inmenging in het recht op religie uitmaakt die voorzien is bij wet en een legitiem doel nastreeft, namelijk de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en de openbare orde (§§54-57). Het Hof stelt zich vervolgens terughoudend op bij het uitvoeren van de proportionaliteitstoets aangezien het van oordeel is dat de nationale autoriteiten een ruime appreciatiemarge genieten wat betreft het dragen van levensbeschouwelijke kentekens in het publiek onderwijs. Het Hof acht het verbod omstandig gemotiveerd en bijgevolg proportioneel (§70). De klacht is bijgevolg kennelijk ongegrond en wordt door het Hof, bij meerderheid, onontvankelijk verklaard.
De impact van Mikyas
In deze zaak baseert het Hof zich voornamelijk op de ruime appreciatiemarge die het toekent aan de staat om te oordelen dat het verbod proportioneel is. Het aanvaardt dat het verbod omstandig gemotiveerd is, zonder die motivatie zelf onder de loep te nemen. De motivatie van het verbod is echter diezelfde waarover de Raad van State in 2014 reeds zeer kritisch was. Bij het doorvoeren van een inhoudelijke toets aan de godsdienstvrijheid uit artikel 19 van de Grondwet en artikel 9 EVRM was de Raad van State van oordeel dat die ‘omstandige motivatie’ niet voldoet aan de proportionaliteitsvereiste (nrs 65-75). Zegt het EHRM dan bij deze dat de omstandige motivatie tóch voldoet aan de proportionaliteitsvereiste uit artikel 9 EVRM?
Het antwoord is nee. Het EHRM zegt enkel dat nationale autoriteiten een ruime beoordelingsvrijheid hebben bij het beoordelen of zo’n verbod mogelijk in strijd is met artikel 9 EVRM. Uiteraard is het daarbij noodzakelijk dat deze nationale autoriteiten de motivatie voor zo’n verbod kritisch onder de loep nemen bij het toetsen van de proportionaliteit van de maatregel. Ze moeten zelf dus nog steeds voldoende kritisch zijn en krijgen niet de opdracht om zich – net als het EHRM – terughoudend op te stellen. Daarbij kunnen de nationale autoriteiten tot de conclusie komen dat een verbod de godsdienstvrijheid niet schendt, zoals het Hof van Beroep te Antwerpen deed. De nationale autoriteiten kunnen óók van oordeel zijn dat een verbod de godsdienstvrijheid wel schendt, zoals de Raad van State en de rechtbank van Leuven deden. Het is aan België om intern uit te maken wat diens visie is, het EHRM wil geen visie aan de staat opleggen. Het blijft dus de taak van België om die visie uit te werken: de huidige staat van onzekerheid is ook geen oplossing.
Aan wie is het dan om dit te bepalen? Wie zijn ‘de nationale autoriteiten’ die van het EHRM een ruime appreciatiemarge krijgen omdat zij beter geplaatst zouden zijn om te beoordelen of verboden op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens voor leerlingen zijn, noodzakelijk zijn in de democratische samenleving die België is? Wanneer het EHRM verwijst naar nationale autoriteiten, verwijst het niet, zoals het Grondwettelijk Hof soms lijkt te denken (zie Brems), naar de wetgever of de uitvoerende macht – die in dit geval de scholen zelf zouden zijn. Het Hof verwijst daar naar het geheel van de drie staatsmachten als eindbeslisser en waarborger van fundamentele rechten in de nationale rechtsorde. Dat het EHRM een ruime beoordelingsvrijheid geeft aan de nationale autoriteiten betekent dus niet dat de nationale rechter ook een ruime beoordelingsvrijheid moet toekennen aan de wetgevende en uitvoerende macht en zich terughoudend moet opstellen bij het beoordelen van hun werk. Het blijft integendeel de taak van de rechterlijke macht om de andere twee staatsmachten te controleren. Indien zij dus onvoldoende grondig tewerk gaan bij het motiveren van een inperking op de vrijheid van religie, dient de rechter die motivatie kritisch onder de loep te nemen. Daar verandert de ‘ruime appreciatiemarge’ van het EHRM niets aan: die marge werkt immers enkel als het democratisch bestel van de staat degelijk functioneert.
Conclusie
Het antwoord op de vraag of scholen leerlingen mogen verbieden om levensbeschouwelijke kentekens te dragen blijft weinig eenduidig. Elders tracht ik een zo compleet mogelijk antwoord op die vraag te schetsen (zie hiervoor mijn toekomstige bijdrage in het Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid). In deze zaak is de conclusie dat het verbod uit de Maasmechelse school bestaanbaar is met de godsdienstvrijheid uit artikel 9 EVRM. Het EHRM was van oordeel dat er duidelijk geen sprake was van een schending van de godsdienstvrijheid. De uitspraak doet blijken dat dat reeds in 2009 af te leiden viel uit de rechtspraak van het Hof. Desondanks had het Hof zelf heel wat paragrafen nodig om te verhelderen waarom deze zaak zo kennelijk ongegrond was en kon een groot deel van onze nationale rechtscolleges die boodschap toch niet afleiden uit de eerdere rechtspraak van het Hof.
De impact van de zaak Mikyas op de ruimere vraag of scholen leerlingen mogen verbieden om levensbeschouwelijke kentekens te dragen is eerder beperkt. De zaak bevestigt niet dat een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke kentekens zomaar in overeenstemming is met de godsdienstvrijheid in de nationale rechtsorde. Het bevestigt enkel dat het aan de nationale autoriteiten is om te beslissen of een dergelijk verbod in België in strijd is met de godsdienstvrijheid. Het EHRM vindt dat het, als supranationaal hof, niet diens rol is om zich daarover uit te spreken. De finale beslissing zal van België zelf moeten komen.
Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.
0 reacties