Deze bijdrage geeft een overzicht van twee hete hangijzers in verband met het lopende terreurproces over de aanslagen op 22 maart 2016, namelijk de kwestie van de glazen boxen en de geduchte naaktfouilles. De fundamentele rechten van de beschuldigden tijdens het assisenproces worden besproken, in het licht van nationale en supranationale rechtspraak met betrekking tot het recht op een eerlijk proces, het verbod van foltering, onmenselijke of vernederende behandeling en het recht op eerbiediging van het privéleven.

Hoewel het grote terreurproces over de aanslagen op 22 maart 2016 van start had moeten gaan in september 2022, vond de eigenlijke start pas tweeëneenhalve maand later plaats. Sindsdien heeft het proces al aanleiding gegeven tot heel wat discussies over de procedurele rechten van de terrorismebeschuldigden. Deze bijdrage gaat specifiek in op de problemen die ontstaan zijn rond de glazen boxen, de naaktfouilles en het blinddoeken van de beschuldigden.

De gecompartimenteerde glazen boxen: geen vernederende behandeling, wel een inbreuk op effectieve rechtsbijstand

Zoals reeds gesteld, werd de aanvankelijke start van het terreurproces uitgesteld door de hetze omtrent de negen gecompartimenteerde glazen boxen die werden geïnstalleerd in de vroegere NAVO-gebouwen in Brussel. Gedurende het proces dienden de beschuldigden plaats te nemen in deze glazen boxen, als bijzondere veiligheidsmaatregel. Aangezien het proces een dreigingsniveau 3 met zich meebracht, bestond namelijk de vrees dat de beschuldigden zouden vluchten, onderling zouden communiceren, en/of zichzelf of anderen zouden verwonden. Het gebruik van deze glazen boxen werd echter in vraag gesteld in het licht van artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), respectievelijk het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling en het recht op een eerlijk proces, aangezien de boxen de communicatie met advocaten, noodgedwongen via intercom, beïnvloedden.

Volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kunnen veiligheidsoverwegingen ertoe leiden dat specifieke maatregelen worden getroffen, waaronder het gebruik van een glazen box. In tegenstelling tot een metalen kooi, oordeelt het Hof dat glazen boxen niet per definitie het minimumniveau van ernst bereiken om beschouwd te worden als een vernederende behandeling (EHRM, Yaroslav Belousov v. Rusland, 2016, §124-125). Echter, zal er telkens in de concrete zaak moeten worden nagegaan of de omstandigheden aanleiding geven tot inbreuk op het verbod van een vernederende behandeling en of deze verzoenbaar zijn met het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder met de noties van wapengelijkheid en het vermoeden van onschuld (Yaroslav Belousov v. Rusland, §147). Het Hof merkt op dat door een dergelijke veiligheidsmaatregel de verdachte geportretteerd wordt als een extreem gevaarlijke crimineel en dat een dergelijke vorm van publieke vernedering ook een impact kan hebben op het concentratievermogen en de “mental alertness” van de betrokkene (zie EHRM, Ashot Harutyunyan v. Armenië, 2010, § 128; EHRM, Piruzyan v. Armenië, 2012, §73). Ook brengt het Hof het karakter van de strafzaak en bijhorende media-aandacht ingeval van spraakmakende zaken in rekening bij de beoordeling van de intensiteit van de vernedering (zie EHRM, Sarban v. Moldavië, 2005, § 89; Yaroslav Belousov v. Rusland, §121 & §126).  

Kortweg mogen – gelet op de rechten van verdediging – dergelijke maatregelen die de participatierechten beperken en grenzen stellen aan de communicatie met advocaten slechts opgelegd worden voor zover deze volstrekt noodzakelijk zijn en evenredig tot de concrete risico’s in die zaak (Yaroslav Belousov v. Rusland, §150). Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat algemene verwijzingen naar veiligheidsoverwegingen niet volstaan en dat dergelijke maatregelen steeds gebaseerd moeten zijn op gedetailleerde risico’s verbonden aan de persoonlijkheid of het gedrag van de beklaagde/beschuldigde (zie Sarban v. Moldavië, § 89; Ashot Harutyunyan v. Armenië, § 126; Piruzyan v. Armenië, §70-72).

In casu heeft de voorzitster van het assisenhof zich over deze problematiek gebogen en geoordeeld dat de gecompartimenteerde boxen gedemonteerd moesten worden op grond van artikel 6 EVRM (Assisen Brussel nr. FD35.98.65/16, 16 september 2022). Hoewel geoordeeld werd dat de boxen ongetwijfeld grote ongemakken mee zouden brengen voor de beschuldigden met het oog op een correcte deelname aan het proces, bereikten deze ongemakken niet de minimumdrempel van ernst om te oordelen tot een schending van artikel 3 EVRM. De beslissing is dan ook gestoeld op een schending van art. 6 EVRM,  doordat “de menselijke, akoestische en gedeeltelijk visuele isolatie van de beschuldigden die elk in een afgesloten compartiment van een glazen box zijn geplaatst en buitensporige belemmeringen voor de communicatie tussen advocaten en hun cliënten hun toekomstige deelname aan hun proces verminderen of teniet doen” (vertaald).

Hoewel er – gelet op bovenstaande rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – gediscussieerd kan worden over de beoordeling van artikel 3 EVRM, geeft de beslissing de terechte doorslag aan het principe van effectieve rechtsbijstand en aldus aan artikel 6 EVRM. Door tijdig in te grijpen en de onregelmatigheid in deze fase van het proces te remediëren (nog voor de samenstelling van de jury), werd een eventueel toekomstig beroep voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vermeden (waar trouwens al werd op gezinspeeld tijdens de preliminaire zitting door de advocate van Salah Abdeslam). De opgelopen vertraging en stijgend kostenplaatje ten spijt, is de beslissing nochtans ook voor de slachtoffers en maatschappij van belang. De beschuldigden gaven namelijk aan dat ze elke medewerking zouden weigeren, zolang de gecompartimenteerde glazen boxen stand zouden houden. De FOD Justitie voorzag, als gevolg van bovenstaande uitspraak, in één glazen box met twee openingen op zit- en staande hoogte, zodat overleg met raadsheren en het antwoorden op ondervragingen te allen tijde mogelijk is. Sinds december 2022 nemen de beschuldigden telkens plaats in deze nieuwe glazen box.

Naaktfouilles, kniebuigingen en geblinddoekte beschuldigden

De glazen boxen bleken niet de enige veiligheidsmaatregelen te zijn die het proces grondig vertraagden. Onmiddellijk na de heropstart begin december 2022 klaagden een aantal beschuldigden over vernederende omstandigheden bij de overbrenging van de gevangenis naar de rechtszaal, en verlieten ze ostentatief de zaal bij aanvang van de zittingen. Onderwerp van discussie waren enerzijds de systematische naaktfouilles, waarbij de beschuldigden telkens door de knieën moesten gaan, en anderzijds het dragen van een blinddoek en het luisteren naar extreem luide muziek tijdens het transport.

De voorzitster van het hof van assisen oordeelde dat deze bezwaren haar bevoegdheid te buiten gingen, waarop de Brusselse kortgedingrechter werd gevat. Deze besloot eind 2022 dat de naaktfouilles met kniebuigingen van nature een vernederende maatregel zijn, die enkel kunnen worden gerechtvaardigd wanneer deze noodzakelijk zijn om veiligheidsredenen, om de orde te handhaven of strafbare feiten te voorkomen (KG Brussel (Fr.), 29 december 2022). De Belgische Staat voerde aan dat de fouille aan het lichaam een wettelijke basis kent in artikel 28, § 3 van de wet op het politieambt van 5 augustus 1992. In geen geval mag de fouille echter een inbreuk uitmaken op artikel 3 EVRM en artikel 8 EVRM (recht op de eerbiediging van het privéleven). Wanneer dergelijke fouilles een langdurig en systematisch karakter vertonen zonder dat ze gerechtvaardigd lijken door dwingende en concrete, individuele veiligheidseisen, en volledig aan de appreciatiemarge van de politie worden overgelaten, schenden ze artikel 3 EVRM. Het terreurproces van Parijs, waar een minder strikt regime gold, werd hierbij mee in beschouwing genomen. De Belgische Staat werd dan ook veroordeeld onder verbeurte van een dwangsom van €1000 per toekomstige inbreuk. Diezelfde analyse gold niet voor het dragen van een blinddoek bij de overbrenging. Daarover werd geoordeeld dat de maatregel gerechtvaardigd kon worden door de extreme ernst van de gepleegde feiten en in verhouding stond met de rechtmatig beoogde doeleinden.

Een omzendbrief van 2 januari 2023 van minister van Justitie Van Quickenborne trachtte aan deze uitspraak tegemoet te komen door een naaktfouille enkel nog toe te staan ‘op basis van een geïndividualiseerd integraal risicobeeld’. Hierop volgde dagelijks een veiligheidsevaluatie en motivering, die telkens werd voorgelegd aan de voorzitster van het assisenhof. Maar over de geldigheid van die motivering volgde opnieuw commotie in de rechtszaal. Zo werden door bepaalde advocaten de gestereotypeerde informatie en feitelijke fouten in de motivering van de nog steeds dagelijkse fouilleringen gehekeld. Tegelijk werd er door de FOD Justitie beroep ingesteld tegen de uitspraak van de kortgedingrechter.

In beroep werd de uitspraak bevestigd en ging deze zelfs verder door te oordelen dat er ook geen redelijke verantwoording was voor het blinddoeken van de beschuldigden op andere momenten dan het transport naar de rechtszaal (Brussel (KG), 13 maart 2023). Het hof van beroep focuste in zijn analyse over de naaktfouilles op artikel 8 EVRM en strandde onmiddellijk op het gebrek aan een wettelijke basis. Het hof oordeelde dat de door de Belgische Staat aangevoerde rechtsgrond, namelijk artikel 28, § 3 van de wet op het politieambt van 5 augustus 1992, niet voorziet om een persoon te dwingen tot kniebuigingen om op die manier een visueel onderzoek van diens holtes en openingen mogelijk te maken. Het kabinet van Justitie reageerde hierop dat de naaktfouilles zullen blijven plaatsvinden, wanneer nodig, weliswaar zonder kniebuigingen.

De beoordelingen in kortgeding sluiten aan bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en worden dan ook positief onthaald door academici en praktijkactoren (zie o.a. T. Daems, “De verfoeilijkte naaktfouille”, De Standaard 2022, 28; L. Claes, “Gedwongen fouille op het lichaam is in strijd met art. 8 EVRM”, Crimicla Blog 2023; C. Kerckhofs & J. Van Cauter, “Discussie over naaktfouilles op terreurproces: lakmoesproef voor fundamentele rechten”, Juristenkrant 2023, afl. 462, 5). Het Europees Hof hanteert namelijk een strenge houding ten opzichte van naaktfouilles die systematisch worden uitgevoerd. Samengevat komt de beoordeling van het Hof neer op een tweeledige toets, namelijk (1) of de naaktfouille een legitiem doel nastreeft (veiligheid in de gevangenis, handhaving van de orde of het voorkomen van misdrijven), en (2) of ze wordt uitgevoerd op gepaste wijze (of het onvermijdelijke niveau van leed niet wordt overschreden) (zie L. Claes, “Het EHRM en de strafuitvoering: De onmenselijke en vernederende behandeling van gedetineerden”, Nullum Crimen 2017, 98-129; EHRM, Valasinas v. Litouwen, 2001). Het Hof bekijkt dit steeds in samenhang met andere beveiligingsmaatregelen en hecht veel belang aan concrete veiligheidsoverwegingen die gerelateerd zijn aan het gedrag van het individu in kwestie, los van de aard van de tenlasteleggingen (zie EHRM, Piechowicz v. Polen, 2012, §176). Wanneer het Hof besluit tot een schending van artikel 3 EVRM, wordt over het algemeen geen toetsing van artikel 8 EVRM meer doorgevoerd (zie bijv. Piechowicz v. Polen, §245). Omgekeerd geldt ook dat wanneer de drempel van artikel 3 EVRM niet bereikt wordt, er alsnog sprake kan zijn van een schending van artikel 8 EVRM (T. Daems, “Het klachtenrecht en de rechtmatigheid van naaktfouilles in de gevangenissen”, T.Strafr. 2021/5, 289-293).

Conclusie

Dat terrorisme in het verleden al voor beleidsmatige en wetgevende aardverschuivingen heeft gezorgd, is algemeen geweten. In de naam van veiligheid werden de fundamenten van het strafrecht soms terzijde geschoven. Het valt echter toe te juichen dat tijdens het huidige terreurproces de nationale rechterlijke macht een volle toetsing van fundamentele rechten niet heeft geschuwd. Hoewel de hierboven besproken veiligheidsmaatregelen niet per definitie in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zijn er strenge voorwaarden aan hun toepassing verbonden.

De grootste valkuil voor de Belgische Staat is het quasi standaard noodzakelijk achten en dus het systematisch toepassen van de veiligheidsmaatregelen, louter en alleen omwille van de ernst van de tenlasteleggingen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verwijst echter steeds naar de nood van specifieke veiligheidsrisico’s die eigen zijn aan het gedrag en de persoonlijkheden van de betrokkenen om deze bijzondere maatregelen te rechtvaardigen. Opvallend is wel dat nationale rechters omzichtig zijn met het oordelen tot een inbreuk op artikel 3 EVRM, wat aanzien wordt als één van de meest ernstige schendingen. Men zoekt in de plaats eerder een toevlucht tot de rechten van verdediging, vervat in artikel 6 EVRM, en het recht op eerbiediging van het privéleven in artikel 8 EVRM.

Hoewel het valt te betreuren dat deze ‘zijprocedures’ het terreurproces hebben vertraagd en de inhoud van de rechtszaak even naar de achtergrond hebben verdrongen, hebben alle partijen belang bij het toezien op de naleving van fundamentele rechten. Niemand heeft baat bij eventuele toekomstige Cassatieprocedures of een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Dat dit geen vergezocht, hypothetisch scenario zou zijn, bleek reeds uit enkele uitspraken van sommige advocaten. Een tijdige en strenge, maar rechtvaardige toetsing was dan ook cruciaal, ook voor zij die beschuldigd worden van de meest afschuwelijke misdaden,  om een rechtsstaat waardig te zijn.


Tijd voor Mensenrechten biedt een platform aan mensenrechtenexperten, en gaat de kwaliteit van bijdragen na voor die op het platform verschijnen. Analyses en standpunten blijven niettemin de verantwoordelijkheid van de auteur.


Stéphanie De Coensel

Dr. Stéphanie De Coensel, FWO Postdoctoraal Onderzoeker en Gastprofessor Verdiepend Strafrecht, verbonden aan de Universiteit Gent (Institute for International research on Criminal Policy, Vakgroep Criminologie, Strafrecht en Sociaal Recht aan de Faculteit Recht & Criminologie). Haar onderzoek heeft betrekking op de legitimiteit van strafbaarstellingen in de context van contra-terrorisme en de straftoemeting van terrorismeveroordeelden.

0 reacties

Een reactie achterlaten

Avatar plaatshouder

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *